Rechtbank Arnhem, 29-03-2012, BW2315, AWB 08/3119, 08/3120, 12/93 t/m 12/98, 12/100 t/m 12/107
Rechtbank Arnhem, 29-03-2012, BW2315, AWB 08/3119, 08/3120, 12/93 t/m 12/98, 12/100 t/m 12/107
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Arnhem
- Datum uitspraak
- 29 maart 2012
- Datum publicatie
- 19 april 2012
- ECLI
- ECLI:NL:RBARN:2012:BW2315
- Zaaknummer
- AWB 08/3119, 08/3120, 12/93 t/m 12/98, 12/100 t/m 12/107
Inhoudsindicatie
Liechtensteinse Stiftung: (navorderings)aanslagen IB/PVV en vermogensbelasting.
Boetes (verhogingen) gematigd in verband met overschrijding redelijke termijn.
Uitspraak
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
registratienummers: AWB 08/3119, AWB 08/3120, AWB 12/93, AWB 12/94, AWB 12/95,
AWB 12/96, AWB 12/97, AWB 12/98, AWB 12/100, AWB 12/101, AWB 12/102, AWB 12/103, AWB 12/104, AWB 12/105, AWB 12/106 en AWB 12/107
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 29 maart 2012
inzake
[X], wonende te [Z], eiser,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Nijmegen, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Met dagtekening 28 december 2007 heeft verweerder heeft aan eiser de volgende belastingaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd:
- navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1995 tot en met 2003 (aanslagnummers [000].H58 tot en
met H38);
- aanslagen IB/PVV voor de jaren 2004 en 2005 (aanslagnummers [000].H46 en H56)
- navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1996 tot en met 2000 (aanslagnummers [000].K68 tot en met K08)
Gelijktijdig met het vaststellen van de belastingaanslagen zijn aan eiser verhogingen/boetes van 100% opgelegd en is aan eiser bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 29 mei 2008 de belastingaanslagen, de boetes en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 2 juli 2008, ontvangen door de rechtbank op 4 juli 2008, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2012 te Arnhem.
Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. [A], mr. [B] en mr. [C]. Namens verweerder zijn verschenen mr. [D] en mr. [E].
Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. Partijen hebben verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota’s behorende bijlagen.
2. Feiten
Eiser is geboren op 27 april 1939 en gehuwd met [X-Y], geboren op 19 juli 1944. Eiser geniet vanaf 2001 pensioen uit [F] BV.
Op 13 november 2001 wordt door de bevoegde autoriteiten van Duitsland in het kader van spontane gegevensuitwisseling op basis van richtlijn 77/799/EEG aan de FIOD/ECD/team internationaal kantoor Haarlem gegevens verstrekt inzake Nederlandse ingezetenen die oprichter dan wel begunstiger zijn van een Liechtensteinse Stiftung. Deze gegevens bestaan uit authentieke fotokopieën van uitgedraaide data zoals deze vermeld staan op een CD-rom. Deze CD-rom is afkomstig uit de interne administratie van het, inmiddels voormalige, advocatenkantoor van [G] te [Q] in Liechtenstein.
De CD-rom is in februari 2000 in anonimiteit afgegeven bij het openbaar ministerie in [R] (Duitsland).
Bij de gegevens die door de Duitse autoriteiten zijn overgelegd bevinden zich:
- een document getiteld “Reglement der [H] Stiftung, [Q]”, gedateerd maart 1992.
De stichtingsraad van de [H] Stiftung bestaat uit:
Prof. Dr. [G]
Dir. [I]
Dir. [J], werkzaam bij [K] Ag.
In artikel 1 van het reglement staat vermeld dat [X], geboren op 27 april 1939, bij leven alle
rechten toekomt aangaande het stichtingsvermogen en de opbrengsten daarvan.
In artikel 2 staat vermeld dat na de dood van [X] zijn echtgenote [X-Y], geboren 19 juli 1944,
alsmede zijn kinderen [L], geboren op 1 april 1971 en [M], geboren op 29 juni 1966 van
rechtswege de opbrengst van het vermogen toekomt volgens de bestemming van artikel
3 en 4 van het reglement.
- een document waaruit blijkt dat de [H] Stiftung op 31 maart 1997 is opgenomen in het
geautomatiseerde systeem van kantoor [G];
Nader onderzoek van de FIOD-ECD heeft het vermoeden opgeleverd dat eiser houder is van een op de CD-rom vermelde Liechtensteinse Stiftung. Op grond van dit vermoeden en de samenhang met andere onderzoeken is op 21 juni 2004 bij eiser huiszoeking verricht en is eiser verhoord.
Het Openbaar Ministerie heeft afgezien van stafrechtelijke vervolging met als sepotgrond
“ andere dan strafrechtelijke afdoening geniet de voorkeur” . De FIOD-ECD heeft in oktober 2005 de gegevens aan de belastingdienst verstrekt ter verdere afdoening.
Verweerder heeft bij brief van 7 februari 2006 aan eiser onder meer het volgende geschreven:
“De Belastingdienst is een onderzoek gestart naar Nederlandse ingezetenen die gerechtigd zijn (geweest) tot buitenlandse vermogensbestanddelen, waarbij het vermoeden bestaat dat in aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting en/of vennootschapsbelasting geen opgaaf is gedaan van deze vermogensbestanddelen en de eventuele opbrengsten daaruit.
Uit dit onderzoek is gebleken dat u gerechtigd bent (geweest) tot vermogensbestanddelen in het buitenland. De gegevens hiervan kunnen van belang zijn voor uw belastingheffing over de afgelopen twaalf jaren. Ik verzoek u daarom mij de gegevens en inlichtingen over die jaren te verstrekken, welke worden gevraagd op de ingesloten “Opgaaf Buitenlands vermogen”.
Ik wijs u erop dat u op grond van artikel 47, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. In artikel 49 AWR is bepaald dat de gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt op de aangegeven wijze en binnen een door de inspecteur te stellen termijn. Indien u niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25, lid 6, letter b en artikel 27e, letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. In dat geval moet u in een latere procedure overtuigen aantonen dat, en in hoeverre, een hierop betrekking hebbende (navorderings)aanslag onjuist is.”
In de daarop volgende correspondentie heeft eiser aangegeven dat hij op grond van artikel 6 EVRM niet gehouden is op een dergelijk verzoek om informatie te reageren.
Bij brief van 14 november 2007 heeft verweerder eiser op de hoogte gesteld van zijn voornemen om navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1995 tot en met 2003 met een vergrijpboete op te leggen.
Bij deze brief is een concept rapport boekenonderzoek gevoegd.
In het rapport boekenonderzoek van 23 november 2007 staat het volgende:
“:..
3.1 Bevindingen strafrechtelijk onderzoek Fiod/ECD
In juni 2004 heeft er een strafrechtelijk onderzoek plaatsgevonden tegen belastingplichtige.
Bevindingen onderzoek
…
Geconstateerd is dat het vermogen van de stichting, waarover belastingplichtige kan beschikken alsof het zijn eigen vermogen is, niet is opgenomen in enigerlei aangifte.
Bij doorzoeking op 21 juni 2004 in het woonhuis van belastingplichtige aan de [a-straat 1] te [Z] is in een koekjestrommel op de zolder een bedrag van € 73.550,- gevonden. Er is Zwitsers geld gevonden. Belastingplichtige verklaarde dat dit kasgeld betrof dat werd opgespaard tot ongeveer € 100.000,-, waarna het dan naar de bank werd gebracht. Met betrekking tot het Zwitsers geld werd het volgende verklaard: ‘Ik heb nog geld over van reizen. Ik ga vaak naar Italië in de buurt van [S]. Ik ga dan via Zwitserland naar Italië. Ik moet daarom voor eten e.d. over Zwitsers geld beschikken.’
Terzake van de Liechtensteinse stichting is bij de doorzoeking geen bewijs aangetroffen. Tijdens de verhoren heeft belastingplichtige een beroep gedaan op het zwijgrecht.
Bij de doorzoeking zijn bescheiden aangetroffen met daarop de naam van dhr [J], één van de drie leden van de Stichtingsraad en directeur van de bank [K] in Zwitserland. De heer [J] is in 6 stiftungen lid van de Stiftiungsrat. Deze stiftungsrat draagt zorg voor het beheer van de stiftung.
Aan de hand van de aangetroffen stukken is geconstateerd dat belastingplichtige een zakelijke relatie heeft via zijn vennootschap, [F] BV, met [N] BV. Deze laatste vennootschap is van de heer [J].
Uit voornoemde stukken bleek dat belastingplichtige en dhr [J], middels hun BV’s, hebben geïnvesteerd in een businesscenter in [T].
Eveneens zijn bij de huiszoekingen meerdere bescheiden aangetroffen waaruit afgeleid kan worden dat belastingplichtige betalingen via Zürich heeft gedaan. Uit voornoemde bescheiden blijkt dat er in ieder geval 3 betalingen in Zwitserland hebben plaatsgevonden
- In het jaar 1998 een betaling van fl. 500.000,-
- In het jaar 2000 een betaling van fl. 283.000,-
- In het jaar 2001 een betaling van fl. 250.000,-
Uit de stukken is af te leiden dat de betaling van fl. 283.000,- door dhr [J] van een bankrekening is afgeschreven. Dhr [J] is bankier in Zwitsereland.
De bovenstaande aanwijzingen doen het vermoeden rijzen dat belastingplichtige een bankrekening heeft in Zwitserland bij [K], waartoe de heer [J] uit hoofde van zijn positie bij [K], in staat is bedragen af te schrijven.
3.2
….
3.3 conclusies onderzoek
Het volgende is geconstateerd:
- Belastingplichtige is oprichter cq begunstigde van een in maart 1992 opgerichte Liechtensteinse
stiftung;
- Er hebben betalingen in Zwitserland plaatsgevonden voor in totaliteit fl. 1.033.000,-;
- Er is een zakelijke relatie met dhr [J], directeur van een Zwitserse bank;
- Er zijn duidelijk aanwijzingen dat belastingplichtige (heeft) beschikt over één of meer Zwitserse bankrekening(en).
…..
4 Redelijke schatting verschuldigde belasting
Bij de tot nu toe afgesloten vergelijkbare onderzoeken in Duitsland is geconstateerd dat de hoogte van de kapitaalbeleggingen van de gecontroleerde stichtingen zich bewogen tussen DM 6.000.000 en DM 17.000.000.
Uit een begeleidend schrijven van de stukken afkomstig van de Duitse autoriteiten blijkt dat men er van kan uitgaan dat er pas een interessant rendement mogelijk is bij een stichtingsvermogen van ongeveer 3.000.000 Zwitserse frank.
Uitgaande van bovenstaande gegevens is besloten om het stichtingsvermogen bij oprichting in 1992 te bepalen op 3.000.000 Zwitserse frank.
Aangenomen wordt dat het kapitaal belegd is in buitenlandse beleggingsmaatschappijen. Voor het bepalen van het rendement wordt aansluiting gezocht bij de fictief rendement regeling volgens artikel 29 a wet inkomstenbelasting 1964.
Voor de omrekening naar Nederlandse valuta is uitgegaan van de onderstaande middenkoersen volgens het fidemecum.
….
4.1 correcties vermogensbelasting 1996 tot en met 2000
Dit leidt tot de volgende correcties voor de vermogensbelasting:
31-12-1995 31-12-1996 31-12-1997
vermogenscorrectie fl 5.072.042 fl 5.404.465 fl 5.646.085
31-12-1998 31-12-1999
vermogenscorrectie fl 6.087.577 fl 6.492.428
4.2 correcties inkomstenbelasting 1995 tot en met 2000
….
Dit leidt tot de volgende correcties
1995 1996 1999
inkomenscorrectie fl 281.390 fl. 304.323 fl 324.268
1998 1999 2000
inkomenscorrectie fl 338.765 fl 365.255 fl 389.546
4.3 correcties rendementsheffing 2001 tot en met 2005
Dit leidt tot de volgende correcties vermogen in Box 3:
2001 2002 2003
correctie rendementheffing € 3.359.140 € 3.663.669 € 3.880.213
2004 2005
correctie rendementheffing € 4.005.500 € 4.191.925
…”
Met dagtekening 28 december 2007 heeft verweerder de onderhavige belastingaanslagen en beschikkingen opgelegd.
Bij brief van 15 januari 2008 heeft de gemachtigde van eiser bezwaar gemaakt tegen de opgelegde belastingaanslagen, boeten en heffingsrente.
3. Geschil
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de hoorplicht van artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR)
geschonden?
2. Is artikel 10:3 van de Awb geschonden?
3. Zijn de belastingaanslagen terecht en tot de juiste hoogte opgelegd?
4. Voor de jaren tot en met 2001: Is het gebruik van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16,
vierde lid, van de AWR toegestaan?
5. Zijn de boetes terecht en tot de juiste bedragen vastgesteld?
6. Zijn de beschikkingen heffingsrente tot de juiste bedragen vastgesteld?
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
Ten aanzien van de hoorplicht
Eiser heeft in beroep erover geklaagd dat hij in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in dit geval de hoorplicht niet geschonden. Hierbij heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Op 26 maart 2008 heeft inzage in het dossier plaatsgevonden. Het op 8 april 2008 geplande hoorgesprek is op verzoek van de vorige gemachtigde van eiser verplaatst naar 22 april 2008. Op deze hoorzitting is de gemachtigde van eiser - zonder kennisgeving vooraf - niet verschenen. Verweerder heeft daarop telefonisch contact opgenomen met de gemachtigde van eiser, waarbij bleek dat deze het hoorgesprek bij brief van 21 april 2008 had afgezegd. Deze brief is later die dag op 22 april 2008 ontvangen door verweerder. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat een fax met hetzelfde bericht niet door hem is ontvangen.
Verweerder heeft voorts gesteld dat in het telefoongesprek van 22 april 2008 is afgesproken dat een hoorzitting zou plaatsvinden op 29 mei 2008. Ook op deze hoorzitting is gemachtigde van eiser zonder bericht niet verschenen. Nadat verweerder wederom telefonisch contact heeft opgenomen met de gemachtigde heeft deze gesteld dat er sprake moet zijn van een communicatiestoornis omdat hij uitging van 5 juni 2008. Dit is door verweerder betwist. De uitnodiging van verweerder om die middag het hoorgesprek te houden heeft gemachtigde van eiser vervolgens afgewezen. Gelet op deze omstandigheden tezamen en in onderling verband bezien heeft verweerder de conclusie mogen trekken dat eiser geen gebruik wenste te maken van zijn recht om te worden gehoord. Reeds omdat verweerder na het niet verschijnen van eiser op een geplande hoorzitting eiser nog tweemaal opnieuw in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord is geen sprake van een situatie als aan de orde in het arrest van de HR van 15 mei 2009, nr. 08/00437, LJN BI3751.
Ten aanzien van artikel 10:3 van de Awb
Eiser heeft gesteld dat het bezwaar in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Awb niet is behandeld door een ambtenaar die niet betrokken is geweest bij de aanslagregeling.
Uit de stukken blijkt dat de navorderingsaanslagen zijn opgelegd door de controlerend ambtenaar [O] in samenspraak met drs. [P]. De uitspraken op bezwaar zijn gedaan door inspecteur mr. [a]. Hieruit blijkt dat is voldaan aan het vereiste van artikel 10:3, derde lid, van de Awb. Hieraan doet niet af dat de eerste vragenbrieven afkomstig zijn van laatstgenoemde inspecteur, nu uit het dossier blijkt dat in augustus 2006, derhalve ruim voor het vaststellen van de navorderingsaanslagen, deze zaak is overgenomen door haar collega [P] in verband met haar langdurige afwezigheid. Niet gebleken is dat zij daarna nog op enige wijze betrokken is geweest bij de aanslagregeling.
Van schending van artikel 10:3, derde lid, van de Awb is derhalve geen sprake.
Ten aanzien van de enkelvoudige belasting
Betrokkenheid bij Stiftung/buitenlands vermogen
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de in het controlerapport genoemde gegevens en hetgeen verweerder daaraan ter zitting heeft toegevoegd vast staat dat eiser vanaf 1992 tot 2004 betrokken is geweest bij een Liechtensteinse Stiftung, de [H] Stiftung, en dat, mede gelet op de betalingen in Zwitserland, daaruit kan worden afgeleid dat hij daar over vermogen kon beschikken. Ten aanzien van het betoog van eiser dat uit het overgelegde reglement niet kan worden afgeleid dat de Stiftung daadwerkelijk is opgericht, nu een ondertekening ontbreekt, wijst de rechtbank erop dat uit de stukken blijkt dat de Stiftung op 31 maart 1997 in het geautomatiseerde systeem van kantoor [G] is opgenomen. Voorts heeft eiser zelf een brief van het Grundbuch und Öffentlichkeitsregisteeramt Fürstentum Liechtenstein van 21 juli 2009 overgelegd, waarin staat dat “ die Stiftung mit dem Namen “[H] Stiftung” mit Datum vom 08-06-2004 beëndet wurde” . Hieruit volgt eveneens dat deze [H] Stiftung ook daadwerkelijk is opgericht. Tevens blijkt uit deze brief dat de stichting tot 8 juni 2004 heeft bestaan.
Verweerder heeft voorts aannemelijk gemaakt dat eiser de volledige beschikkingsmacht had over dat vermogen. Uit het reglement blijkt duidelijk dat eiser de begunstigde is van de [H] Stiftung. Na zijn overlijden gaan de rechten over op zijn echtgenote en na haar overlijden naar hun zoon en dochter. Ten overvloede wijst de rechtbank nog op het arrest van het Hof ’s-Hertogenbosch van 31 januari 2012, LJN BV2696, waarin onder rechtsoverweging 4.1.2b de kenmerken van een Liechtensteinse Stiftung worden genoemd en waarin wordt geconstateerd dat de begunstigde degene is die de beschikkingsmacht over het vermogen heeft.
Nu aannemelijk is dat het gaat om een aanzienlijk vermogen en eiser niets heeft gesteld omtrent de aanwending daarvan in de jaren na 2004, acht de rechtbank tevens aannemelijk dat eiser ook in 2005 over een aanzienlijk vermogen in het buitenland heeft beschikt.
Navorderingsaanslag: nieuw feit/kwade trouw
Aan eiser zijn over de jaren 1995 tot en met 2003 navorderingsaanslagen opgelegd. Op grond van artikel 16 van de AWR kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin belanghebbende ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit of kwade trouw rust op de inspecteur.
Naar het oordeel van de rechtbank is het bekend worden van de gegevens over de betrokkenheid van eiser bij een Liechtensteinse Stiftung een nieuw feit als bedoeld in artikel 16 van de AWR. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat deze gegevens eerst in oktober 2005 door de FIOD/ECD zijn vrijgegeven. Op dat moment was uitsluitend de aangifte over 2003 nog niet geregeld. Zoals hiervoor is overwogen, acht de rechtbank echter bovendien aannemelijk dat eiser in alle jaren aanzienlijke bedragen aan inkomen danwel vermogen niet in zijn aangifte(n) heeft vermeld. De rechtbank acht evenzeer aannemelijk dat belanghebbende wist dat hij dat inkomen danwel vermogen in de aangifte(n) diende te vermelden en dat hij dat opzettelijk heeft nagelaten. Derhalve is ook sprake van kwade trouw, zodat navordering over 2003 daarom ook gerechtvaardigd is.
Voor zover eiser een beroep heeft gedaan op opgewekt vertrouwen omdat in de aangifte IB/PVV 2003 de problematiek uitdrukkelijk aan de orde is gesteld kan dit beroep niet slagen. Een opmerking in de aangifte inhoudende dat in de aangifte het standpunt is ingenomen zoals dat blijkt uit proces-verbaal van de FIOD kan niet worden beschouwd als uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde stellen. Het enkel volgen van deze aangifte door verweerder levert derhalve geen te respecteren vertrouwen op.
Bewijslast
Verweerder heeft eiser verzocht gegevens te verstrekken omtrent het aanhouden van een bankrekening en/of vermogen in het buitenland. Eiser heeft verschillende keren ontkend over vermogen in het buitenland te beschikken.
Dit leidt tot de conclusie dat eiser over dit inkomen en vermogen niet de juiste informatie aan de inspecteur heeft verstrekt. Op grond van artikel 27e, onderdeel b, van de AWR verklaart de rechtbank het beroep dan ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
Dit betekent, dat voor de onderhavige jaren sprake is van een verschuiving en verzwaring van de bewijslast naar eiser.
Hoogte van de aanslagen
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met de blote ontkenning van zijn betrokkenheid bij de stichting (Stiftung) en/of buitenlandse rekeningen niet bewezen dat de navorderingsaanslagen te hoog zijn.
De navorderingsaanslag moet berusten op een redelijke schatting. De rechtbank acht de door verweerder gehanteerde uitgangspunten voor de schatting, zoals beschreven in het controlerapport, redelijk. Hierbij is in aanmerking genomen dat eiser niet bereid is gebleken aan zijn wettelijke inlichtingenverplichting te voldoen terwijl eiser degene is die door het verstrekken van inlichtingen de juiste gegevens met betrekking tot het buitenlands vermogen had kunnen verstrekken. Dat verweerder geen toepassing heeft gegeven aan de verdeling tussen echtgenoten, als bedoeld in artikel 2.17 van de Wet Inkomstenbelasting, acht de rechtbank in het kader van de redelijke schatting evenmin onredelijk (zie Hoge Raad, 13 januari 2012, LJN BV0657). De beroepen zijn in zoverre dan ook ongegrond.
Ten aanzien van de verlengde navorderingstermijn
De aanslagen over de jaren 1995 tot en met 2002 zijn opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR. Eiser heeft aangevoerd dat deze regeling in strijd is met het EG recht. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 26 februari 2010 (nrs. 43050bis en 43670bis, LJN BJ9092 en LJN BJ9120) uit het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009 (X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, zaken C-155/08 en C-157/08, Jur. 2009, blz. I-05093, LJN BI8987) de regels afgeleid die in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met toepassing van de verlengde navorderingstermijn. Anders dan eiser kennelijk bepleit ziet genoemde jurisprudentie slechts op (inkomsten uit) binnen de Europese Unie aangehouden vermogensbestanddelen.
Zoals hiervoor is overwogen, acht de rechtbank aannemelijk dat eiser door middel van de stichting (Stiftung) vermogensbestanddelen heeft aangehouden in Liechtenstein en Zwitserland. Die landen maken geen deel uit van de Europese Unie. Weliswaar geldt de vrijheid van kapitaalverkeer op grond van artikel 56 van het EG Verdrag ook met betrekking tot derde landen, maar maakt artikel 57 van dat Verdrag daarop een uitzondering voor op 31 december 1993 volgens het nationale recht bestaande wettelijke belemmeringen. Het vierde lid van artikel 16 van de AWR, waarin de verlengde navorderingstermijn is opgenomen, is ingevoerd bij de Wet van 22 mei 1991, Stb. 1991, 264. Hieruit volgt dat sprake is van een op 31 december 1993 bestaande belemmering. Artikel 56 van het EG Verdrag staat daarom niet aan toepassing van de verlengde navorderingstermijn in de weg.
Ten aanzien van de boetes
Verweerder heeft de navorderingaanslagen IB/PVV over de jaren 1995 tot en met 1997 en de navorderingaanslagen VB over de jaren 1996 tot en met 1998 met 100% verhoogd (hierna zullen deze verhogingen boetes worden genoemd) en bij beschikkingen over de jaren daarna vergrijpboetes van 100% opgelegd.
Nemo tenetur beginsel
Het opleggen van een verhoging respectievelijk boete dient te voldoen aan de eisen die artikel 6, eerste lid, EVRM stelt in geval van een 'criminal charge'. Daartoe behoort de eerbiediging van het recht van de beschuldigde om te zwijgen en van diens recht om zichzelf niet te behoeven incrimineren (vgl. het arrest van het Europese Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) van 17 december 1996, Saunders v. UK, BNB 1997/254, LJN ZB6862; hierna: het arrest Saunders).
Reeds omdat verweerder bij het opleggen van de boetes geen gebruik heeft gemaakt van gegevens die eiser heeft overgelegd, eiser heeft immers geweigerd inlichtingen te verstrekken, is van schending van het nemo tenetur-beginsel geen sprake.
Onrechtmatig verkregen bewijs
Eiser stelt dat het bewijs uit Duitsland onrechtmatig is verkregen. Vaststaat dat het bewijs afkomstig is van de Duitse overheid. In zoverre is de situatie vergelijkbaar met die waarbij de Belgische overheid gegevens verstrekte die betrekking hadden op rekeningen aangehouden bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (KB-Lux).
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 maart 2008, nr. 43 050, LJN: BA 8179, overwogen dat daarbij geen sprake was van onrechtmatig verkregen bewijs. De rechtbank is van oordeel dat dit ook voor het onderhavige geval geldt, nu er geen enkele aanwijzing is dat de Duitse overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding van gegevens van de CD-rom
en ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de daarin vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld.
Opzet
De bewijslast hiervoor ligt voor ieder jaar afzonderlijk, zowel wat betreft de vraag of het beboetbare feit zich heeft voorgedaan als de vraag of sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet, bij verweerder (vgl. Hoge Raad 15 april 2011, nr. 09/03075, LJN BN6324, BNB 2011/206 en Hoge Raad 15 april 2011, nr. 09/05192, LJN BN6350, BNB 2011/207).
Ten aanzien van de bewezenverklaring van (voorwaardelijk) opzet is de rechtbank van oordeel dat vaststaat dat eiser vanaf 1992 tot 2004 begunstigde was van een stichting (Stiftung) in Liechtenstein en derhalve over vermogen kon beschikken in een land waar een wettelijk bankgeheim geldt, zonder dat eiser dit vermogen heeft aangegeven. In aanmerking genomen het ontbreken van aanwijzingen dat enig bedrag afkomstig uit dit vermogen, na beëindiging van de stichting (Stiftung) in 2004, in 2005 in de aangifte is opgenomen, acht de rechtbank, gelet op de omvang van het vermogen, eveneens bewezen dat eiser ook in 2005 vermogen in het buitenland heeft aangehouden. Daarmee is ook bewezen dat het aan de (voorwaardelijk) opzet van eiser is te wijten dat de primitieve aanslagen te laag zijn vastgesteld. Dit omdat aannemelijk mag worden geacht dat eiser wist dat ook vermogen dat in het buitenland wordt aangehouden in de belastingheffing worden betrokken en dat de reden om gebruik te maken van de Liechtensteinse Stiftung juist is geweest om het vermogen buiten het zicht van de Nederlandse autoriteiten te houden.
Passend en geboden
Omdat in dit geval eiser zelf als enige in de gelegenheid is om aan te tonen of de belastingaanslagen te hoog zijn vastgesteld en hij daarvan - ondanks de ruime mogelijkheden daartoe - heeft afgezien, bestaat voor een matiging van de boete in verband met de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, geen aanleiding. Ook overigens acht de rechtbank de boetes passend en geboden, nu sprake is van ernstige fraude.
Redelijke termijn
Ten slotte dient beoordeeld te worden of de boetes gematigd moeten worden wegens de overschrijding van de redelijke termijn als genoemd in artikel 6 EVRM. In beginsel is daarvan sprake indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak heeft gedaan (zie HR 22 april 2005, nr. 37 984, LJN AO9006, BNB 2005/337). Deze termijn vangt aan op het moment dat jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd.
De redelijke termijn is naar het oordeel van de rechtbank aangevangen met de brief van 14 november 2007. Deze termijn is geëindigd met de uitspraak van de rechtbank van heden. De totale behandelingsduur bedraagt dus meer dan 4 jaar, zodat de redelijke termijn is overschreden met meer dan 2 jaar. De rechtbank ziet hierin aanleiding de boetes wegens overschrijding van de redelijke termijn met 25% te verminderen tot de volgende bedragen:
€ 57.459 (IB/PVV 1995) € 13.349 (Vermogensbelasting 1996)
€ 62.143 (IB/PVV 1996) € 13.650 (Vermogensbelasting 1997)
€ 66.216 (IB/PVV 1997) € 11.943 (Vermogensbelasting 1998)
€ 69.176 (IB/PVV 1998) € 12.378 (Vermogensbelasting 1999)
€ 74.585 (IB/PVV 1999) € 12.673 (Vermogensbelasting 2000)
€ 79.545 (IB/PVV 2000)
€ 30.232 (IB/PVV 2001)
€ 32.973 (IB/PVV 2002)
€ 34.921 (IB/PVV 2003)
€ 36.049 (IB/PVV 2004)
€ 37.727 (IB/PVV 2005)
Conclusie
Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard voor zover deze betrekking hebben op de boetes.
Ten aanzien van de heffingsrente
De beroepen met betrekking tot de verschuldigde IB/PVV moeten ongegrond worden verklaard. Nu eiser geen afzonderlijke grieven tegen de heffingsrente heeft aangevoerd, moeten ook de beroepen hiertegen ongegrond worden verklaard.
Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding
Eiser heeft verzocht om toekenning van een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb in verband met kosten van advocaten en adviseurs in de fase van de aanslagregeling.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat eiser schade heeft geleden die op grond van artikel 8:73 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komt. Verweerder heeft zijn verzoeken aan eiser tot het verstrekken van inlichtingen gedaan op grond van zijn in de AWR gegeven bevoegdheden. Gesteld noch gebleken is dat hij van die bevoegdheden gebruik heeft gemaakt op een wijze die ten aanzien van eiser als onrechtmatig zou moeten worden aangemerkt. De kosten die eiser heeft gemaakt in verband met de beantwoording - door gemachtigden - van vragen die door verweerder zijn gesteld, leveren voor eiser dan geen schade op als gevolg van een onrechtmatige daad van verweerder. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat hiervoor is vastgesteld dat eiser niet aan zijn informatieplicht heeft voldaan. Daarin ligt reeds besloten dat verweerder eiser niet in strijd met enige rechtsregel heeft gevraagd inlichtingen te verschaffen, zodat de daarmee samenhangende door eiser gemaakte kosten niet het gevolg zijn van onrechtmatig handelen. Het verzoek om schadevergoeding dient daarom te worden afgewezen.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het bezwaar en het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken.
Eiser heeft verzocht om een integrale vergoeding van zijn proceskosten. Van een integrale proceskostenvergoeding kan alleen sprake zijn als de inspecteur een besluit neemt of handhaaft terwijl duidelijk is dat het besluit geen stand kan houden (Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41.235, VN 2007/19.12) of indien verweerder in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (Hoge Raad 4 februari 2011, nr. 09/02123, LJN BP2975). Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank in deze procedure geen sprake. Het verzoek om een vergoeding van de werkelijke kosten wordt daarom afgewezen.
De rechtbank heeft de forfaitaire kostenvergoeding op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op
€ 1.449 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van
€ 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 322 en een wegingsfactor 1,5 omdat het gaat om meer dan vier samenhangende zaken van gemiddeld gewicht). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen tegen de belastingaanslagen en de beschikkingen heffingsrente ongegrond;
- verklaart de beroepen tegen de boetes gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze zien op de boetes;
- vermindert de boetes met 25% tot
€ 57.459 (IB/PVV 1995) € 13.349 (Vermogensbelasting 1996)
€ 62.143 (IB/PVV 1996) € 13.650 (Vermogensbelasting 1997)
€ 66.216 (IB/PVV 1997) € 11.943 (Vermogensbelasting 1998)
€ 69.176 (IB/PVV 1998) € 12.378 (Vermogensbelasting 1999)
€ 74.585 (IB/PVV 1999) € 12.673 (Vermogensbelasting 2000)
€ 79.545 (IB/PVV 2000)
€ 30.232 (IB/PVV 2001)
€ 32.973 (IB/PVV 2002)
€ 34.921 (IB/PVV 2003)
€ 36.049 (IB/PVV 2004)
€ 37.727 (IB/PVV 2005)
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- wijst het verzoek om schadevergoeding ex artikel 8:73 van de Awb af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1449;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 78 (2 maal € 39) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. L.B.M. Klein Tank, voorzitter, mr. G.H.W. Bodt en mr. A.I. van Amsterdam, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.L. van Benthem, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 29 maart 2012
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.