Home

Rechtbank Arnhem, 31-05-2012, BW7290, AWB 11/3079

Rechtbank Arnhem, 31-05-2012, BW7290, AWB 11/3079

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
31 mei 2012
Datum publicatie
4 juni 2012
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2012:BW7290
Zaaknummer
AWB 11/3079

Inhoudsindicatie

Afwaardering onroerende zaak naar lagere bedrijfswaarde. Eiseres is er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat al op 31 december 2006 voorzienbaar was dat de huurovereenkomst met betrekking tot de in het geding zijnde onroerende zaak zou worden beëindigd zodat afwaardering naar een lagere bedrijfswaarde in 2006 niet mogelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

registratienummer: AWB 11/3079

uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

van 31 mei 2012

inzake

[X] B.V., gevestigd te [Z], eiseres,

tegen

de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Arnhem, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2006 een ambtshalve aanslag (aanslagnummer [000].V660112) vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) opgelegd, berekend naar een belastbare winst van € 590.226. Na verliesverrekening ter grootte van € 90.226 bedraagt het belastbaar bedrag € 500.000. Tevens is bij beschikking een verzuimboete van € 113 opgelegd. Voorts is bij beschikking € 23.014 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 juni 2011 de belastbare winst verminderd tot € 209.502. Na verliesverrekening ter grootte van € 90.226 bedraagt het belastbaar bedrag € 119.276. De beschikking heffingsrente is verminderd tot € 5.378 en de boetebeschikking is gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen bij brief van 3 augustus 2011, ontvangen door de rechtbank op 4 augustus 2011, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2012 te Arnhem.

Namens eiseres zijn daar verschenen [gemachtigde], bijgestaan door [A] en [B]. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde], bijgestaan door drs. [C] en [D].

Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen. Deze pleitnota’s wordt tot de gedingstukken gerekend.

2. Feiten

De activiteiten van eiseres bestaan uit het verkrijgen, vervreemden, beheren en exploiteren van onroerende zaken en andere vermogensrechten.

Eiseres heeft bij notariële akte van 30 december 2004 het kantoorgebouw “[E]” (hierna: de onroerende zaak) verkregen. De koopprijs bedroeg € 11.798.286.

De onroerende zaak werd verhuurd aan de Rijksgebouwendienst (hierna: RGD). De huur is ingegaan op 1 juni 1993 en de huurperiode bedraagt 10 jaar met 3x 5 optiejaren. Ten tijde van de aankoop eindigde de lopende huurperiode op 31 mei 2008.

In verband met de aankoop van de onroerende zaak heeft eiseres een taxatie laten verrichten door [F] B.V. Blijkens het taxatierapport van 8 december 2003 bedraagt de onderhandse verkoopwaarde van het gebouw in verhuurde staat

€ 12.850.000.

De RGD heeft bij brief van 25 april 2007 de huur van de onroerende zaak per 31 mei 2008 opgezegd.

Eiseres heeft geen aangifte Vpb over het jaar 2006 ingediend. Verweerder heeft dientengevolge een ambtshalve aanslag opgelegd.

Tijdens de bezwaarfase heeft eiseres alsnog een aangifte ingediend ook niet na daartoe te zijn aangemaand. Hierin is een afwaardering van de onroerende zaak met € 3.556.513 opgenomen.

Door [G] is de onroerende zaak op verzoek van eiseres op 17 februari 2011 getaxeerd. De getaxeerde onderhandse verkoopwaarde/commerciële waarde in verhuurde bestaat bedraagt volgens deze waardeverklaring € 13.500.000.

Op verzoek van verweerder heeft drs. [C] MSRE RT, als taxateur onroerende zaken werkzaam bij de Belastingdienst, het gebouw op 3 mei 2011 opgenomen. De resultaten van deze taxatie zijn opgenomen in het taxatierapport van 31 oktober 2011. Blijkens dit taxatierapport bedraagt de waarde in het economisch verkeer op peildatum 31 december 2006

€ 12.090.000. Tevens bevat dit taxatierapport gegevens over het (lopende) huurcontract.

Tijdens de bezwaarfase heeft eiseres een taxatierapport met dagtekening 14 april 2011 overgelegd. Dit taxatierapport is op verzoek van eiseres opgesteld door [H] B.V. Blijkens dit taxatierapport heeft de taxatie op 14 april 2011 plaatsgevonden om inzicht te krijgen in de waarde per oktober 2006. Blijkens dit taxatierapport bedraagt de getaxeerde onderhandse verkoopwaarde in verhuurde staat per oktober 2006 € 8.350.000.

Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder de belastbare winst verminderd overeenkomstig de overgelegde aangifte Vpb 2006. De afwaardering van de onroerende zaak heeft verweerder niet geaccepteerd.

3. Geschil

In geschil is het antwoord op de vraag of eiseres de waarde van onroerende zaak ten laste van het resultaat over 2006 kan afwaarderen met een bedrag van € 3.556.513. Deze vraag wordt door eiseres bevestigend en door verweerder ontkennend beantwoord. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd.

4. Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van de aangifte en de bewijslast

Eiseres heeft het aan haar uitgereikte aangiftebiljet niet (tijdig) ingediend, zodat zij niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Eiseres heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat haar met betrekking tot het niet doen van de aangifte geen verwijt treft. Eiseres heeft in de bezwaarfase alsnog de aangifte ingediend. Deze aangifte kan alsdan echter niet meer als de wettelijk vereiste aangifte gelden, daar de indiening ervan na het verlopen van de termijn hiertoe heeft plaatsgevonden (vergelijk Hoge Raad 18 november 2005, nr .41.950, LJN AU6816, VN 2005/61.1).

Aangezien op eiseres reeds de bewijslast rust dat de waarde van de onroerende zaak op de lagere bedrijfswaarde kan worden gewaardeerd, is volgens vaste jurisprudentie de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast zoals opgenomen in artikel 27e van de AWR niet van toepassing.

Ten aanzien van de afwaardering

Bedrijfsmiddelen dienen ter berekening van de jaarlijkse winst te worden gewaardeerd op de kostprijs verminderd met de afschrijvingen. Indien echter de bedrijfswaarde aantoonbaar lager is, laat goed koopmansgebruik toe bedrijfsmiddelen op die lagere bedrijfswaarde te waarderen (vergelijk Hoge Raad 11 december 1985, nr, 23.159, BNB 1987/187). Een zodanige lagere waardering dient toepassing te vinden in het jaar waarin de waardevermindering zich heeft voorgedaan (vergelijk Hoge Raad 17 april 1991, nr. 27.074, BNB 1991/165).

Bij de waardering in de eindbalans van een jaar moet rekening worden gehouden met alle feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan in de periode tot en met balansdatum, ook indien deze feiten en omstandigheden na het opmaken van de balans over dat jaar maar voor het definitief vaststaan van de aanslag over dat jaar bekend worden (vergelijk Hoge Raad 11 april 2008, nr. 44 089, BNB 2008/168).

Eiseres stelt zich op het standpunt dat reeds op 31 december 2006 voorzienbaar was dat de huurovereenkomst met de RGD zou worden beëindigd en dientengevolge de onroerende zaak in waarde is gedaald. Ter onderbouwing van haar standpunt wijst eiseres op de inhoud van een – als bijlage bij de pleitnota overgelegd – intern memo van 9 mei 2011 gericht aan haar gemachtigde. Hierin is onder meer het volgende opgenomen:

“(…).

Naar aanleiding van je vraag inzake de mogelijke opzegging van de huurovereenkomst Rijksgebouwendienst heb ik een en ander aan de hand van handgeschreven gespreksnotities in kaart gebracht.

Op 27 oktober 2006 en 30 oktober 2006 hebben gesprekken plaatsgevonden met [I] van de Rijksgebouwendienst. Tijdens deze gesprekken zijn de klachten besproken die op dat moment aanwezig waren. Dit betrof onder meer problemen met de lift (…), stankoverlast kelder, tochtproblemen vanwege de dubbele ruitconstructie en CV storingen door te weinig druk.

Tevens is er tijdens dit gesprek aan de orde gekomen dat een aantal installaties niet meer zouden voldoen aan de op dat moment geldende normen. Het betrof onder meer de luchtbehandelingsinstallatie (topkoeling) en de brandmeldcentrale.

Naar aanleiding van deze gesprekken is door de Rijksgebouwendienst te kennen gegeven dat er overwogen wordt de huurovereenkomst niet te verlengen, wij op onze beurt hebben steeds aangegeven dat wij het gebouw willen opknappen onder de voorwaarde dat de huurovereenkomst wordt verlengd. De Rijksgebouwendienst heeft daarop te kennen gegeven dat er gesproken kan worden over een eventuele verlenging, mitsdien het pand conform de onderstaande eisen gemoderniseerd wordt: (volgt opsomming, rechtbank).

Op 8 februari 2007 heeft er een vervolggesprek plaatsgevonden met Uw heer [J] inzake het opleveringsniveau bij een eventuele verlenging.

(…)”.

De rechtbank overweegt als volgt. Vooropgesteld dient te worden dat de RGD eerst bij brief van 25 april 2007 formeel de huur van de onroerende zaak per 31 mei 2008 heeft opgezegd. Er dient derhalve beoordeeld te worden of eiseres op balansdatum al over aanwijzingen beschikte die voorzienbaar maakten dat de huurovereenkomst niet zou worden verlengd. Volgens de rechtbank is dit niet het geval en hierbij is het volgende van belang

Uit het intern memo kan niet worden opgemaakt dan wel afgeleid dat op balansdatum al (voldoende) vaststond dat de huurovereenkomst zou worden beëindigd. Uit het memo blijkt weliswaar dat in oktober 2006 gesprekken hebben plaatsgevonden tussen eiseres en de RGD maar naar het oordeel van de rechtbank stond in deze gesprekken de verlenging van de huurovereenkomst voorop. De in het memo verwoorde stelling dat de RGD na deze gesprekken te kennen heeft gegeven dat werd overwogen de huurovereenkomst niet te verlengen is niet nader onderbouwd. Ook het gesprek in februari 2007 was blijkens het memo nog steeds gericht op de verlenging van de huurovereenkomst.

Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank derhalve van oordeel dat eiseres niet erin is geslaagd om aannemelijk te maken dat al op 31 december 2006 voorzienbaar was dat de huurovereenkomst met de RGD zou worden beëindigd zodat afwaardering van de onroerende zaak naar een lagere bedrijfswaarde in 2006 niet mogelijk is.

Ten aanzien van de heffingsrente en verliesverrekeningsbeschikking

Nu eiseres geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente en verliesverrekeningsbeschikking heeft aangevoerd, dient het beroep inzake deze beschikkingen eveneens ongegrond te worden verklaard.

Slotoverweging

Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.F. Geerling, voorzitter, mr.drs. L.B.M. Klein Tank en mr. J.M.W. van de Sande, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Gudden, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Uitgesproken in het openbaar op: 31 mei 2012

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.