Home

Rechtbank Arnhem, 28-08-2012, BX5658, AWB 11/4583

Rechtbank Arnhem, 28-08-2012, BX5658, AWB 11/4583

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
28 augustus 2012
Datum publicatie
28 augustus 2012
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2012:BX5658
Zaaknummer
AWB 11/4583

Inhoudsindicatie

Parkeerbelasting. Uitleg artikel 234, achtste lid, van de Gemeentewet. Moet de naheffingsaanslag worden uitgereikt aan de feitelijke parkeerder (niet zijnde de houder van het voertuig) als deze ter plaatse is op het moment dat de parkeercontroleur de naheffingsaanslag parkeerbelasting oplegt? Antwoord kan in het midden blijven, omdat de naheffingsaanslag aan de juiste belastingschuldige is opgelegd, namelijk aan de kentekenhouder van de auto. De parkeerbelasting is namelijk niet voldaan, met als gevolg dat de kentekenhouder de belastingschuldige is geworden. Voor vernietiging van de aanslag is geen reden, ook niet als de wijze van bekendmaking onjuist zou zijn geweest (vaste jurisprudentie van de Hoge Raad).

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

registratienummer: AWB 11/4583

uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

van 28 augustus 2012

inzake

[X], wonende te [Z], eiseres,

tegen

de heffingsambtenaar van de gemeente Nijmegen, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiseres op 28 april 2011 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [000]) parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 53,45 (tarief € 1,45 en kosten naheffingsaanslag € 52,00).

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 september 2011 de naheffingsaanslag gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen bij brief van 26 oktober 2011, ontvangen door de rechtbank op 1 november 2011, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2012 te Arnhem. Namens eiseres is daar mr. [gemachtigde] verschenen. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde]. Mr. [gemachtigde] heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd.

2. Feiten

Eiseres is kentekenhouder van een blauwe Volkswagen Polo met kenteken [00-AA-BB] (hierna: de auto).

De auto stond op 28 april 2011 geparkeerd op een parkeerplaats aan de [A-straat 1] te [Q]. Op diezelfde dag heeft een parkeercontroleur om 19.16 uur vastgesteld dat geen parkeerbelasting voor de auto was voldaan. De parkeercontroleur heeft naar aanleiding hiervan een naheffingsaanslag opgelegd, die hij op kenteken heeft gesteld en aan de voorruit van de auto heeft achtergelaten.

Eiseres had de auto op 28 april 2011 uitgeleend aan iemand anders, die de auto heeft geparkeerd en die de verschuldigde parkeerbelasting niet heeft voldaan (hierna: de gebruiker). Ter zitting is gebleken dat het de gemachtigde van eiseres is die de auto had geleend en geparkeerd.

3. Geschil

In geschil is of de naheffingsaanslag terecht aan eiseres is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of de naheffingsaanslag overeenkomstig artikel 234, achtste lid, van de Gemeentewet is opgelegd.

Namens eiseres is aangevoerd dat eiseres ten onrechte is aangemerkt als belastingschuldige, omdat de gebruiker als feitelijke parkeerder de belastingschuldige was, zodat de naheffingsaanslag aan hem had moeten worden uitgereikt overeenkomstig de tekst van artikel 234, achtste lid, van de Gemeentewet. De mogelijkheid om de naheffingsaanslag aan de gebruiker persoonlijk uit te reiken bestond immers, omdat deze persoon ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag contact had met de parkeercontroleur.

Hoewel verweerder eerst heeft betwist dat de gebruiker contact heeft gehad met de parkeercontroleur, zijn partijen het er ter zitting om proceseconomische redenen over eens geworden dat bij de beoordeling ervan moet worden uitgegaan dat de gebruiker inderdaad naar de parkeercontroleur is gestapt zodra hij bemerkte dat deze van plan was een naheffingsaanslag op te leggen. Aangenomen moet daarom worden dat het inderdaad mogelijk zou zijn geweest om de naheffingsaanslag aan de gebruiker op te leggen.

De vraag die partijen verdeeld houdt, is of de naheffingsaanslag vernietigd moet worden omdat de parkeercontroleur de naheffingsaanslag niet aan de gebruiker heeft opgelegd en ook niet aan hem ter hand heeft gesteld, maar op kenteken heeft gezet en op de voorruit van de auto heeft achtergelaten.

4. Beoordeling van het geschil

Op grond van artikel 225, eerste lid, onderdeel a, van de Gemeentewet kan in het kader van de parkeerregulering een belasting worden geheven ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij de belastingverordening dan wel krachtens de belastingverordening in de daarin aangewezen gevallen door het College van Burgemeester en Wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze.

In het derde lid van artikel 225 van de Gemeentewet is bepaald dat de belasting, bedoeld in het eerste lid onderdeel a, wordt geheven van degene die het voertuig heeft geparkeerd. In artikel 234, eerste lid, is bepaald dat de belasting bedoeld in artikel 225, eerste lid onderdeel a, wordt geheven bij wege van voldoening op aangifte, waarbij het inwerking stellen van de parkeermeter als een van de mogelijkheden wordt genoemd.

In het vijfde lid van artikel 225 van de Gemeentewet is bepaald dat zolang geen voldoening van de in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde belasting heeft plaatsgevonden, de houder van het voertuig wordt aangemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd. Met betrekking tot een motorrijtuig dat is ingeschreven in het kentekenregister, bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994, wordt als houder aangemerkt degene op wiens naam het voor het motorvoertuig opgegeven kenteken ten tijde van het parkeren in het register was ingeschreven. Kort samengevat is in dit artikellid een uitzondering gemaakt voor de gevallen waarin de inschrijving in het kentekenregister onjuist blijkt te zijn, de auto voor langer dan drie maanden is verhuurd of de auto tegen de wil van de houder is gebruikt.

In de Verordening op de heffing en de invordering van parkeerbelastingen 2010 van de gemeente Nijmegen (hierna: de Verordening) zijn onder andere de volgende bepalingen opgenomen:

“Artikel 2 Belastbaar feit

Onder de naam "parkeerbelastingen" worden de volgende belastingen geheven:

a. (…);

b. een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij, dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door het college te bepalen plaats, tijdstip en wijze.

Artikel 3 Belastingplicht

1. De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel b, wordt geheven van degene die het voertuig heeft geparkeerd.

2. Als degene die het voertuig heeft geparkeerd, wordt mede aangemerkt:

a. degene die de belasting voldoet, dan wel te kennen geeft of heeft gegeven de belasting te willen voldoen;

b. zolang geen voldoening van de belasting genoemd in artikel 2, onderdeel b, heeft plaatsgevonden: de houder van het voertuig, (…)

3. (…)

4. (…)”

In artikel 234, achtste lid, van de Gemeentewet is het volgende bepaald:

“In afwijking van artikel 8, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 kan, indien het niet mogelijk is het aanslagbiljet terstond aan de belastingschuldige uit te reiken, worden volstaan met het aanbrengen van het aanslagbiljet op of aan het voertuig. Alsdan vermeldt het aanslagbiljet niet de naam van de belastingschuldige maar het kenteken van het voertuig. (…)”

Beoordeling

Anders dan ter zitting als mogelijkheid is genoemd, is de rechtbank na nadere bestudering van de zaak en van de parlementaire geschiedenis van artikel 234 van de Gemeentewet van oordeel dat verwijzing naar de meervoudige kamer niet nodig is. Aangezien partijen het ter zitting eens zijn geworden over de feiten, kan daarom thans door de enkelvoudige kamer een beslissing worden genomen over de voorliggende rechtsvraag.

In de kern komt het betoog van mr. [gemachtigde] erop neer dat hij belastingschuldige was voor de parkeerbelasting en dat het mogelijk was om het aanslagbiljet terstond aan hem uit te reiken, zodat gelet op de tekst van artikel 234, achtste lid, van de Gemeentewet niet kon worden volstaan met het aanbrengen van het aanslagbiljet op het voertuig onder vermelding van het kenteken. Nu dit wel is gedaan, moet de naheffingsaanslag volgens hem worden vernietigd.

Verweerder heeft de juistheid van dit betoog bestreden. Daarbij heeft verweerder gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 25 november 2005, nr. 39.529, LJN AU 6887.

De rechtbank is van oordeel dat het betoog van mr. [gemachtigde] onjuist is. Weliswaar was hij ten tijde van het parkeren de belastingschuldige, maar doordat hij de parkeerbelasting niet op aangifte heeft voldaan, is volgens de tekst van de Gemeentewet en de Verordening eiseres als houder van de auto (in ieder geval mede) de belastingschuldige geworden. De uitzonderingen op deze regel doen zich in deze zaak niet voor, omdat eiseres de echte houder van de auto is en zij de auto aan mr. [gemachtigde] had uitgeleend. De naheffingsaanslag kon daarom aan haar worden opgelegd, zoals ook is gebeurd. Het achtste lid van artikel 234 van de Gemeentewet bevat geen regels over de vraag wie de belastingschuldige is, maar bevat alleen regels over de bekendmaking van de naheffingsaanslag. De Hoge Raad heeft in het door verweerder genoemde arrest uit 2005, maar ook in latere arresten (o.a. HR 29 juni 2012, nr. 11/03759, LJN BW0194), met verwijzing naar de wetsgeschiedenis beslist dat fouten in de bekendmaking niet ertoe leiden dat de naheffingsaanslag nietig is. Dergelijke fouten kunnen wel gevolgen hebben voor het moment waarop de bezwaartermijn gaat lopen. Dat aspect is in deze zaak echter niet aan de orde. De naheffingsaanslag is derhalve geldig, ook als artikel 234, achtste lid, van de Gemeentewet zo zou moeten worden uitgelegd dat de wijze van bekendmaking onjuist is geweest doordat de mogelijkheid bestond om de naheffingsaanslag aan mr. [gemachtigde] in persoon uit te reiken. De rechtbank kan dit punt daarom in het midden laten.

Bestudering van de parlementaire geschiedenis (Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, kamerstukken 19 405) geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. In tegendeel, uit deze stukken blijkt juist dat getracht is om voor een sluitende uitvoeringstechniek te zorgen door de houder van het voertuig als belastingschuldige aan te wijzen voor de gevallen waarin de parkeerbelasting niet is voldaan door degene die heeft geparkeerd (zie de Memorie van Antwoord, nr. 6, p.19-21). De opgenomen uitzonderingen zijn toegevoegd om onbillijkheden te voorkomen, maar uitgangspunt is dat de houder van het voertuig verantwoordelijk is en mag worden gehouden voor wat er met het voertuig gebeurt (zie ook de Nota naar aanleiding van het eindverslag, nr. 12, p. 4). Bovendien is de doelstelling van de regeling het bevorderen van efficiënt en financieel verantwoord gemeentelijk parkeerbeleid (zie nr. 10). Die doelstelling zou in het gedrang komen als het betoog van mr. [gemachtigde] juist zou zijn. Verder volgt uit de toelichting op het achtste lid van (het huidige) artikel 234 (destijds artikel 283a) dat dit artikellid alleen gaat over de bekendmaking en niet over de belastingplicht (zie Tweede nota van wijziging, nr. 13, p. 14). Bovendien volgt uit de parlementaire geschiedenis dat de regeling in het achtste lid is opgenomen om het gemeentes gemakkelijker te maken om op juiste wijze naheffingsaanslagen parkeerbelasting bekend te maken. Als het betoog van mr. [gemachtigde] juist zou zijn, zou het tegenovergestelde worden bereikt, hetgeen niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest.

Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Smit, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Gudden, griffier.

De griffier, De rechter,

Uitgesproken in het openbaar op: 28 augustus 2012

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.