Home

Rechtbank Arnhem, 16-10-2012, BY0026, AWB 12/1189 (BD) en 12/1188 (Staat), ea

Rechtbank Arnhem, 16-10-2012, BY0026, AWB 12/1189 (BD) en 12/1188 (Staat), ea

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
16 oktober 2012
Datum publicatie
16 oktober 2012
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2012:BY0026
Zaaknummer
AWB 12/1189 (BD) en 12/1188 (Staat), ea

Inhoudsindicatie

Immateriële schadevergoeding in KB Lux zaken. Overschrijding van de redelijke termijn door de Belastingdienst en door de rechtbank. De staat is in het geding betrokken (art. 8:26 van de Awb). Duur van de prejudiciële procedure (23 maanden) moet bij de redelijke termijn worden opgeteld. Ook de maanden tussen de uitspraak van het Hof van Justitie en de uitspraak van de Hoge Raad tellen mee. Geen sprake van eigen schuld van eiser door het niet opgeven van een buitenlandse bankrekening. Ook geen gevaarzetting. Eiser houdt recht op beslechting van het geschil binnen een redelijke termijn.

Het bedrag aan schadevergoeding wordt berekend op 500 euro per half jaar en komt zo uit op 3.500 euro. Geen verhoging van de vergoeding omdat sprake is van 19 verschillende aanslagen en ook geen verhoging door de boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente.

De totale overschrijding van de termijn wordt verdeeld tussen de Belastingdienst en de Staat. De Belastingdienst had op basis van artikel 25 AWR in de betreffende periode (2004-2006) een beslistermijn van een jaar. Alleen de tijd die meer nodig was dan dit jaar voor de uitspraak op bezwaar telt als overschrijding door de Belastingdienst. De rest van de overschrijding wordt toegerekend aan de rechtbank en dus aan de Staat.

Proceskostenveroordeling voor de Belastingdienst en de Staat, ieder voor de helft. Wel factor 1,5 toegepast bij de wegingsfactor van de proceskostenvergoeding, omdat het gaat om 4 of meer samenhangende zaken.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

registratienummers: AWB 12/1189 (BD) en 12/1188 (Staat), alsmede 12/1114, 12/1117, 12/1134, 12/1135, 12/1143, 12/1145-1147, 12/1149-1156, 12/1190-1205, 12/1207-1210

Nadere uitspraak ingevolge artikel 8:77 en 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van

16 oktober 2012

inzake

[X], wonende te [Z], eiser,

tegen

a) de inspecteur van de Belastingdienst/Randmeren, kantoor Apeldoorn, hierna: de Belastingdienst,

b) de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie), hierna: de Staat.

1. Ontstaan en loop van het geding

Op 3 april 2012 heeft de rechtbank uitspraak gedaan in de hoofdzaken tegen eiser betreffende opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 1992 tot en met 2002 (met heffingsrente en boetes) en betreffende navorderingaanslagen vermogensbelasting (VB) over de jaren 1993 tot en met 2000 (met heffingsrente en boetes). De procedurenummers van die inhoudelijke zaken waren 06/5715, 07/810, 12/220 tot en met 12/225, 12/227 tot en met 12/230 en 12/232 tot en met 12/238. Het betreft zogenaamde KB-Lux zaken.

Het dictum van de uitspraak van de rechtbank van 3 april 2012 luidt als volgt:

“- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vernietigt de navorderingsaanslagen IB/PVV 1992 tot en met 1998 en VB 1993 tot en met 1999;

- vernietigt de beschikkingen heffingsrente die bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 1992 tot en met 1998 en VB 1993 tot en met 1999 zijn opgelegd;

- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 1999 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van

fl. 188.100;

- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2000 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 203.190;

- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2001 tot een berekend naar een rendementsgrondslag in box 3 van € 320.757;

- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2002 tot een berekend naar een rendementsgrondslag in box 3 van € 328.551;

- vermindert de navorderingsaanslag VB 2000 tot een berekend naar een vermogen van fl. 703.000;

- bepaalt dat de beschikkingen heffingsrente voor de verminderde navorderingsaanslagen IB/PVV 1999 tot en met 2002 en VB 2000 dienovereenkomstig worden verminderd;

- vernietigt de boetebeschikkingen;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;

- bepaalt dat het onderzoek in het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb wordt geopend onder nummers AWB 12/1114, 12/1117, 12/1134, 12/1135, 12/1143, 12/1145, 12/1146, 12/1147, 12/1149 tot en met 12/1156, 12/1188 tot en met 12/1210;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.449;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 38 vergoedt.”

Conform dit dictum zijn de betreffende dossiernummers (met uitzondering van nummer 12/1206) aangemaakt en is het onderzoek in het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb geopend. De Staat is op grond van artikel 8:26 van de Awb in het geding betrokken.

Naar aanleiding van het verzoek van de rechtbank van 16 april 2012 heeft de Staat bij brief van 30 mei 2012 in alle zaken tegelijkertijd een standpunt ingenomen.

De Belastingdienst heeft in een brief van 29 augustus 2012 eveneens een standpunt ingenomen.

De gemachtigde van eiser, mr. [gemachtigde], heeft per fax van 11 september 2012 zijn pleitnota voor de zitting toegestuurd aan de rechtbank, aan de Belastingdienst en aan de Staat.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2012 te Arnhem. Namens eiser is daar verschenen zijn gemachtigde, mr. [gemachtigde]. Zijn pleitnota is daar met toestemming van partijen aangemerkt als te zijn voorgelezen. Namens de Staat is, met bericht, niemand verschenen. Namens de Belastingdienst is verschenen mr. [gemachtigde], bijgestaan door mr. [A]. Mr. [gemachtigde] heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en heeft deze overgelegd aan de rechtbank en aan de gemachtigde van eiser.

2. Feiten

De onderhavige belastingaanslagen zijn opgelegd op 22 oktober 2004, 28 oktober 2004 en 26 november 2004. Eiser heeft hiertegen op 9 november 2004 en 1 december 2004 bezwaarschriften ingediend.

De uitspraken op bezwaar zijn in één geschrift gedaan op 28 september 2006. Het beroep is ingesteld op 27 oktober 2006.

Er heeft een procedure op grond van artikel 8:29 van de Awb (naar aanleiding van het geheimhoudingsverzoek van de inspecteur) plaatsgevonden, met een zitting op 15 december 2010. De eindbeslissing op dit verzoek dateert van

9 september 2011.

De zitting in de hoofdzaken heeft plaatsgevonden op 26 januari 2012. De uitspraak van de rechtbank in de hoofdzaken dateert van 3 april 2012.

3. Geschil

In geschil is op welk bedrag aan immateriële schadevergoeding eiser recht heeft in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepfase. Voorts dient te worden beslist welk deel van de overschrijding van de termijn moet worden toegerekend aan de Belastingdienst en welk deel aan de Staat, zodat de vergoedingsplicht dienovereenkomstig kan worden gesplitst.

De Belastingdienst heeft primair betoogd dat geen schadevergoeding hoeft te worden betaald, omdat sprake is van gevaarzetting door eiser (verzwijgen van de Luxemburgse bankrekening) en derhalve van eigen schuld in de zin van artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek (BW).

Subsidiair heeft de Belastingdienst aangevoerd dat de redelijke termijn voor de bezwaarfase dient te worden verlengd tot een jaar in verband met de beslistermijn van artikel 25 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in combinatie met de ingewikkeldheid van de zaak. Volgens de berekening van de Belastingdienst is in dat geval de redelijke termijn met 11 maanden overschreden, hetgeen zou moeten leiden tot een schadevergoeding van € 1.000.

De Staat heeft aangevoerd dat voor de vergoeding moet worden gekeken naar de periode vanaf indiening van het beroepschrift tot de uitspraak van de rechtbank in de hoofdzaken, waarbij voor de rechtbank een redelijke termijn van

1,5 jaar gold. Voorts dient volgens de Staat de periode van de prejudiciële procedure, die 23 maanden heeft geduurd, bij de redelijke termijn te worden opgeteld (of van de overschrijding te worden afgetrokken). Aldus komt de Staat op een overschrijding van 25 maanden. Zij biedt in dat verband een schadevergoeding aan van € 2.500.

De gemachtigde van eiser heeft het primaire betoog van de Belastingdienst op het punt van de gevaarzetting en eigen schuld bestreden.

Ten aanzien van de overschrijding van de termijn heeft hij aangevoerd dat de totale termijn vanaf de indiening van het bezwaarschrift tot de datum van de uitspraak in de hoofdzaken moet worden beschouwd en dat de overschrijding van de termijn aldus dient te worden vastgesteld.

Volgens gemachtigde dienen slechts 15 maanden (en dus niet 23 maanden) aan de redelijke termijn te worden toegevoegd in verband met de prejudiciële procedure. De periode tussen de uitspraak van het Hof van Justitie en de einduitspraak van de Hoge Raad telt hij niet mee. Aldus komt hij uit op een overschrijding van 50 maanden.

Deze overschrijding leidt volgens hem tot een vergoeding van € 4.500 per procedure. Aangezien het 19 procedures betreft en de spanning en frustratie van zijn cliënt als gevolg van dit aantal is toegenomen ten opzichte van 1 procedure, komt de totale vergoeding volgens hem uit op (19 x € 4.500 =) € 85.500. Subsidiair dient er volgens gemachtigde een factor te worden toegepast van 1,5 in verband met de 19 samenhangende zaken, zodat de vergoeding uitkomt op € 6.750.

4. Beoordeling van het geschil

De rechtbank heeft in de uitspraak van 3 april 2012 over de redelijke termijn het volgende overwogen:

“4.14 Eiser heeft zich tot slot op het standpunt gesteld dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn en dat hij daardoor immateriële schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt.

4.15 Uit het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011 (nr. 09/02639, LJN BO5046) volgt dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaats dient te vinden. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie (vergelijk EHRM 29 maart 2006, nr. 62361/00, Riccardi tegen Italië, JB 2006/134), wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade met toepassing van artikel 8:73 van de Awb. Uit dit arrest volgt voorts dat bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (nr. 37.984, LJN AO9006, BNB 2005/337). Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

4.16 De termijn in de onderhavige zaken is aangevangen op de dag dat het voornemen tot het opleggen van de boetes is bekendgemaakt op 27 juli 2004, dan wel de dag dat eiser bezwaar heeft gemaakt tegen de navorderingsaanslagen op 9 november 2004 en 1 december 2004. De termijn eindigt met deze uitspraak van de rechtbank. De redelijke termijn is derhalve overschreden. Nu de boetes door verweerder zijn teruggenomen, kan geen compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn worden geboden door matiging van de boetes. Wat betreft deze procedures en die inzake de navorderingsaanslagen moet met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb worden beslist over het verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de rechtbank daarbij naast verweerder tevens de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.”

Partijen zijn het erover eens dat de data van de bezwaarschriften, 9 november 2004 en 1 december 2004, gelden als aanvangsmoment van de redelijke termijn. Gelet op de overwegingen van de Hoge Raad in de arresten van 10 juni 2011(onder meer nr. 09/02639, LJN BO5046), ziet de rechtbank geen reden om hiervan af te wijken. Dit brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat tot de datum van de uitspraak in de hoofdzaken op 3 april 2012 een voor de beoordeling relevante periode is verstreken van 7 jaar en 5 maanden.

De redelijke termijn bedraagt in beginsel twee jaar. De termijn kan echter worden verlengd in bijzondere omstandigheden, zoals de omstandigheid dat een prejudiciële procedure is gevoerd. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 9 april 2010 (nr. 07/10306, LJN BJ8465) beslist dat voor de bepaling van de redelijke termijn van berechting de tijd die gemoeid is geweest met het verkrijgen van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie niet hoeft te worden meegerekend. Het moet daarbij gaan om een prejudiciële beslissing waarvan het redelijk is dat zij wordt afgewacht omdat zij dienstig is voor de beoordeling van het geschil. Gelet op het onderwerp van de gestelde prejudiciële vraag (verlengde navorderingstermijn), welk onderwerp ook in de hoofdzaken van eiser aan de orde was, heeft de rechtbank in de hoofdzaak in redelijkheid kunnen besluiten de beantwoording van de prejudiciële vragen van de Hoge Raad van 21 maart 2008 (nr. 43050, LJN BA8179) af te wachten.

Anders dan gemachtigde van eiser heeft bepleit, ziet de rechtbank geen aanleiding om in verband met de prejudiciële procedure slechts 15 maanden aan de redelijke termijn van twee jaar toe te voegen in plaats van 23 maanden. De rechtbank diende na de uitspraak van het Hof van Justitie van 11 juni 2009 (zaken C-155/08 en C-157/08, LJN BI8987) namelijk ook de arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010 (nrs. 43050 bis en 43670bis, LJN BJ9092 en LJN BJ9120) af te wachten. Gelet op de rechtsvormende taak van de Hoge Raad was het naar aanleiding van de uitspraak van het Hof van Justitie gewezen arrest van de Hoge Raad immers ook van doorslaggevend belang bij de beoordeling van het geschil.

Het bovenstaande brengt mee dat de redelijke termijn uitkomt op 2 jaar plus 23 maanden, ofwel 3 jaar en 11 maanden. De overschrijding van de termijn is derhalve (7 jaar en 5 maanden minus 3 jaar en 11 maanden =) 3 jaar en 6 maanden.

Deze overschrijding van 3 jaar en 6 maanden leidt volgens de door de Hoge Raad gegeven regels in beginsel tot een vergoeding van 7 maal een half jaar ad € 500, dus € 3.500.

De primaire stelling van de Belastingdienst dat eiser in het geheel geen recht heeft op vergoeding in verband met gevaarzetting/eigen schuld, wordt verworpen. De grondslag voor de immateriële schadevergoeding is immers de trage rechtsgang die is veroorzaakt door het bestuursorgaan en/of door de rechter. De gedragingen van eiser die door de Belastingdienst als gevaarzetting en/of eigen schuld worden aangemerkt (het hebben maar niet opgeven van een buitenlandse bankrekening) zijn niet relevant in het licht van die grondslag. Eiser houdt het recht op een beslechting van het geschil binnen een redelijke termijn (vgl. Hof Den Bosch 23 augustus 2012, 04/01848, r.o. 4.3.3, LJN BX5668). Voorts is niet gesteld of gebleken dat eiser zich tijdens de procedure zodanig heeft gedragen dat de overschrijding van de redelijke termijn mede aan hem zou zijn toe te rekenen. Ook in zoverre is dus geen sprake van eigen schuld of van gedragingen van eiser die zouden moeten leiden tot een verlenging van de redelijke termijn.

De stelling van de gemachtigde van eiser dat de vergoeding per procedure moet worden berekend (en dus 19 keer moet worden genomen), wordt eveneens door de rechtbank verworpen. De ingediende bezwaarschriften hadden namelijk betrekking op hetzelfde feitencomplex, te weten op dezelfde niet opgegeven buitenlandse bankrekening. De procedures daarover zijn als één geheel gevoerd en hebben geresulteerd in één uitspraak van de rechtbank voor alle zaken samen. Niet aannemelijk is dat eiser meer spanning en frustratie heeft ondervonden doordat de twee ingediende bezwaarschriften betrekking hadden op meerdere aanslagen, boetes en beschikkingen heffingsrente. De stelling van eisers gemachtigde ter zitting dat eiser meerdere aanslagen kort na elkaar heeft ontvangen, hetgeen tot meer spanning zou hebben geleid dan wanneer het zou zijn gegaan om één aanslag, is niet relevant, aangezien het bij de immateriële schadevergoeding niet gaat om de spanning die is ontstaan door het ontvangen van de aanslagen, maar om de spanning die is ontstaan door de lengte van de procedure over die aanslagen. De procedure vangt pas aan door het indienen van de bezwaarschriften. Nu de procedures betrekking hadden op het zelfde feitencomplex, ziet de rechtbank ook geen aanleiding voor het toepassen van een factor 1,5, zoals door eiser is bepleit. Eiser wordt voldoende gecompenseerd voor de overschrijding van de redelijke termijn door een vergoeding van € 3.500.

Nu de hoogte van de vergoeding is bepaald, dient de rechtbank nog vast te stellen hoe de vergoeding dient te worden verdeeld tussen de Belastingdienst en de Staat.

De Belastingdienst heeft met een beroep op artikel 25 van de AWR betoogd dat zij een beslistermijn had van een jaar, zodat haar geen verwijt kan worden gemaakt van het niet beslissen gedurende die beslistermijn. De rechtbank is het met dat betoog eens. Dit brengt mee dat de Belastingdienst, die uitspraak op bezwaar heeft gedaan 1 jaar en 11 maanden na indiening van het bezwaarschrift, de redelijke termijn heeft overschreden met 11 maanden. Dit betekent dat de Belastingdienst een vergoeding moet betalen van (2 maal € 500 =) € 1.000. Dit komt overeen met het bedrag dat door de Belastingdienst (subsidiair) is berekend.

Dientengevolge blijft voor de Staat een te betalen vergoeding over van (€ 3.500 min € 1.000 =) € 2.500. Ook dit bedrag komt overeen met hetgeen de Staat heeft aangeboden.

Gelet op het bovenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aan¬lei¬ding om de Belastingdienst en de Staat, ieder voor de helft, te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het verzoek tot schadevergoeding redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 327,80 (0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1,5 voor samenhangende zaken). Dit betekent dat de Belastingdienst en de Staat elk de helft daarvan moeten betalen, ofwel een bedrag van € 163,90.

6. Beslissing

De rechtbank:

- veroordeelt de Belastingdienst om aan eiser een bedrag aan immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn te betalen tot een bedrag van € 1.000;

- veroordeelt de Staat om aan eiser een bedrag aan immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn te betalen tot een bedrag van € 2.500;

- veroordeelt de Belastingdienst in de (helft van de) proceskosten van eiser ten bedrage van € 163,90;

- veroordeelt de Staat in de (andere helft van de) proceskosten van eiser ten bedrage van € 163,90;

Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Smit, voorzitter, mr. G.H.W. Bodt en mr. P.J. Tikken, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.L. van Benthem, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Uitgesproken in het openbaar op: 16 oktober 2012

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.