Rechtbank Breda, 28-09-2005, AV4020, AWB 05/403
Rechtbank Breda, 28-09-2005, AV4020, AWB 05/403
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 28 september 2005
- Datum publicatie
- 9 maart 2006
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2005:AV4020
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2007:BA4978
- Zaaknummer
- AWB 05/403
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft niet met schriftelijke bescheiden gestaafd dat de verhoging van de hypothecaire geldlening is aangewend voor de verbouwing van de eigen woning. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Niet aannemelijk is geworden dat de verhoging van de hypotheek reeds bij de aangifte van een eerder jaar door de inspecteur aan de orde is gesteld en beoordeeld. Evenmin kan vertrouwen worden ontleend aan door de staatssecretaris gedane uitlatingen tijdens de parlementaire behandeling van de Wet inkomstenbelasting 2001 met betrekking tot leningen die op 1 januari 2001 zijn geaccepteerd.
Uitspraak
Sector bestuursrecht, enkelvoudige
belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/403
Uitspraakdatum: 28 september 2005
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[X],
wonende
te [Z], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
verweerder,
gemachtigde [A]
Betreft:
De uitspraak van verweerder van 10 januari 2005 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser voor het jaar 2001 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.496,=.
Onderzoek ter zitting:
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2005.
Partijen zijn daar verschenen.
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1.1. Eiser heeft in het jaar 1999 zijn hypothecaire geldlening verhoogd met fl. 25.900,= (€ 11.753,=). De aangifte over het jaar 1999 is opgelegd overeenkomstig de door eiser ingediende aangifte.
2.1.2. Bij de aanslagregeling over het jaar 2000 heeft verweerder vragen gesteld over de aanwending van de verhoging van de hypothecaire geldlening. Eiser heeft terzake foto’s en een notariële akte overgelegd. Verweerder heeft op grond daarvan geconcludeerd dat de verhoging niet is aangewend voor onderhoud of verbetering van de eigen woning en dit bedrag derhalve niet geaccepteerd als eigenwoningschuld. De rente is dientengevolge niet in aftrek toegelaten als rente terzake van de eigen woning, maar is gekwalificeerd als rente van schulden op grond van artikel 45, eerste lid, letter f, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het belastbaar inkomen is om die reden vastgesteld overeenkomstig het in de aangifte aangegeven belastbare inkomen. Eiser is tegen de aanslag in bezwaar gekomen en – na handhaving van de aanslag door verweerder – in beroep gekomen bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. Het gerechtshof heeft het beroep ongegrond verklaard wegens het ontbreken van belang. Eiser heeft beroep in cassatie ingesteld.
2.1.3. Voor het jaar 2001 heeft eiser aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.528,=. Bij de aanslagregeling is door verweerder het bedrag van de verhoging van de hypothecaire geldlening niet geaccepteerd als eigenwoningschuld en is dientengevolge een bedrag ad € 666,= niet in aftrek toegelaten als rente van leningen terzake van de eigen woning. De aanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.496,=, welke aanslag na daartegen gemaakt bezwaar, door verweerder is gehandhaafd.
2.2.1. Eiser betoogt in de eerste plaats dat bij de aanslagregeling over het jaar 1999 de aangifte inhoudelijk is beoordeeld en dat op grond daarvan het vertrouwen is gewekt dat de verhoging van de hypothecaire geldlening geaccepteerd is als eigenwoningschuld. Eiser stelt in dat verband dat hij op verzoek van verweerder in september 2000 facturen en betalingsbewijzen aan verweerder heeft getoond. Daarna heeft hij deze stukken weggegooid.
2.2.2. Verweerder heeft gesteld dat de aangifte over het jaar 1999 geautomatiseerd is afgedaan en dat er geen inhoudelijke beoordeling heeft plaatsgevonden. Volgens verweerder is nergens geregistreerd dat eiser in het kader van de aanslagregeling over 1999 een bezoek zou hebben gebracht aan de Belastingdienst en/of dat bewijsstukken ten aanzien van de geclaimde hypotheekrenteaftrek zouden zijn getoond.
2.2.3. Naar het oordeel van de rechtbank vormt de door verweerder ter zitting overgelegde uitdraai uit het systeem van de Belastingdienst met de vermelding “geautomatiseerde aanslagregeling” een indicatie dat de aanslag over het jaar 1999 geautomatiseerd moet zijn verwerkt. Nu de aanslag is gedagtekend op 17 juni 2000 en eiser stelt dat hij pas daarna in september 2000 de in 2.2.1 bedoelde bewijsstukken aan verweerder zou hebben getoond maakt verweerders stelling, dat de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 1999 zonder inhoudelijke beoordeling van de geclaimde hypotheekrente is afgedaan, aannemelijk. Nu verweerder voorts ter zitting onweersproken heeft gesteld eerst in maart 2001 een renseignement te hebben ontvangen met betrekking tot een door eiser in 1999 aangeschafte auto, is het niet waarschijnlijk dat eiser, naar hij zelf stelt, in september 2000 reeds daarover telefonisch door een medewerker van de Belastingdienst is benaderd en vervolgens ter inspectie bij de Belastingdienst [P] is langs geweest om in het kader van de aanslagregeling over 1999 facturen en betalingsbewijzen te overleggen. Nu eiser zich ook niet de namen van de betrokken medewerkers kan herinneren en eiser in zijn stuk met dagtekening 28 augustus 2005 betoogt:
“(..) er sprake van acceptatie is c.q. was, nu nergens uit gebleken is dat de Belastinginspecteur een vraag bij de aangifte c.q. het aangifteformulier van het fiscaal 1999 gesteld heeft. In het verweerschrift geeft de Belastinginspecteur (…) ook toe dat er geen vragen zijn gesteld”.
is de rechtbank van oordeel dat de aangifte inkomstenbelasting 1999 geautomatiseerd is afgedaan en er derhalve geen sprake was van een bewuste standpuntbepaling van de zijde van verweerder op grond waarvan bij eiser het in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt dat de verhoging van de hypothecaire geldlening voor het jaar 1999 was geaccepteerd als eigenwoningschuld.
Het stond verweerder derhalve vrij om voor het jaar 2001 de in 2.1.2 bedoelde verhoging van de hypothecaire geldlening niet als eigenwoningschuld aan te merken, overeenkomstig het standpunt dat aan eiser door verweerder kenbaar was gemaakt bij de aanslagregeling over het jaar 2000 nu eiser niet in staat is gebleken op enigerlei wijze aannemelijk te maken dat de onderhavige schuld als eigenwoningschuld moet worden aangemerkt.
2.3.1. Eiser heeft zich voorts beroepen op een uitspraak van de zevende enkelvoudige Belastingkamer van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 27 april 2005, nummer 03/00447. Het hof citeert daarin de staatssecretaris van Financiën die tijdens de parlementaire behandeling van de belastingherziening per 1 januari 2001 het volgende heeft gezegd:
“In de praktijk zullen belastingplichtigen er van uit mogen gaan dat leningen die ter bekostiging van onderhoud of verbetering van de eigen woning die uiterlijk op 31 december 2000 zijn aangegaan en die onder de werking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 door de belastingdienst als zodanig zijn geaccepteerd, vanaf 1 januari 2001 dat karakter zullen behouden (NV, Kamerstukken I 1999/2000, 26 727 en 26 728, nr. 202c, blz. 37)” .
Eiser is gelijk met het hof van mening dat de staatssecretaris, als hij bedoeld zou hebben dat de aangifte inhoudelijk moet zijn beoordeeld in die zin dat een bewuste standpuntbepaling moet zijn ingenomen, dit uitdrukkelijk en met zoveel woorden had gezegd. Nu bij de aangifte over het jaar 1999 geen vragen zijn gesteld, meent eiser dat daaraan het in rechte te honoreren vertrouwen kon worden ontleend dat het karakter van de verhoging van de hypothecaire lening voor het jaar 2001 niet meer ter discussie mocht worden gesteld.
2.3.2. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen vertrouwen kan ontlenen aan de uitlating van de staatssecretaris zoals vermeld in 2.3.1 omdat deze niet is gedaan in zijn hoedanigheid van uitvoerder van de belastingwet maar in zijn hoedanigheid van medewetgever. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat, voor het geval de staatssecretaris zijn voormelde uitlating als uitvoerder van de belastingwet zou hebben gedaan, eiser geen geslaagd beroep op opgewekt vertrouwen kan doen, omdat met het gebruik van het woord “geaccepteerd” de staatssecretaris naar het oordeel van de rechtbank geen inbreuk op de geldende door de Hoge Raad gewezen jurisprudentie inzake het door een inspecteur opgewekte vertrouwen heeft willen maken. Eisers beroep op een opgewekt vertrouwen kan slechts slagen als verweerder bewust en weloverwogen zijn standpunt heeft bepaald met betrekking tot de hypotheekrenteaftrek over het jaar 1999 dan wel eiser er redelijkerwijs van mocht uitgaan dat verweerder bewust en weloverwogen zijn standpunt daaromtrent heeft bepaald. Zoals blijkt uit hetgeen is overwogen in 2.2.3 is de rechtbank van oordeel dat verweerder geen uitdrukkelijk en weloverwogen standpunt heeft ingenomen. Ook mocht eiser naar het oordeel van de rechtbank er redelijkerwijs niet van uit gaan dat verweerder een weloverwogen standpunt ten aanzien van de hypotheekrenteaftrek had ingenomen door het volgen van de aangifte over het jaar 1999, omdat niet is gesteld of gebleken, dat eiser deze aftrekpost uitdrukkelijk en gemotiveerd in de aangifte aan de orde heeft gesteld. Het vermelden van een hogere aftrek hypotheekrente ten opzichte van oudere jaren is naar het oordeel van de rechtbank niet als zodanig te beschouwen .
2.4. De stelling van eiser, dat verweerder dient aan te tonen waar het bedrag van de verhoging van de hypothecaire geldlening aan is besteed indien verweerder van mening is dat dit niet ten behoeve van de eigen woning was, berust op een onjuiste uitleg van de wet. Op eiser rust de last het bewijs te leveren dat de verhoging is aangewend ten behoeve van de eigen woning. Nu eiser naar het oordeel van verweerder niet aan deze bewijslast heeft voldaan, heeft verweerder geconcludeerd dat de verhoging voor andere doeleinden moet zijn aangewend. Zulks is naar het oordeel van de rechtbank terecht.
2.5. Eiser heeft ter zitting nog gesteld dat bij één – niet nader genoemde – belastingplichtige de beleggingshypotheek wel als eigenwoningschuld is geaccepteerd en beroept zich daarmee op het gelijkheidsbeginsel. Nu eiser eerst ter zitting deze grief aanvoert en verweerder niet in de gelegenheid is om hierop te reageren, merkt de rechtbank deze grief aan als tardief.
2.6. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
3. Proceskosten
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. A.J. Kromhout. De beslissing is op 28 september 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. E. Woltman, griffier.
Afschrift aangetekend
verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ 's-Hertogenbosch; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;
2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.