Home

Rechtbank Breda, 26-07-2005, BA1584, AWB 05/829

Rechtbank Breda, 26-07-2005, BA1584, AWB 05/829

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
26 juli 2005
Datum publicatie
27 maart 2007
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2005:BA1584
Zaaknummer
AWB 05/829

Inhoudsindicatie

Betreft de vraag of uitgaven zijn aan te merken als buitengewone uitgaven

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige

belastingkamer

Registratienummer: AWB 05/829

Uitspraakdatum: 26 juli 2005

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende],

wonende

te [woonplaats], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

verweerder,

Betreft:

De uitspraak van verweerder van 9 februari 2005 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser voor het jaar 2002 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen van € 26.388,=.

Onderzoek ter zitting:

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2005.

Eiser is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 13 juni 2005 aan eiser op het adres [straat] te [woonplaats], onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Eiser is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Nu voormelde brief niet ter griffie is terugontvangen is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op regelmatige wijze tijdig op het juiste adres is aangeboden.

1. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2. Gronden

2.1. In geschil is het antwoord op de vraag of uitgaven voor de aanschaf van een chemisch toilet en vloerbedekking zijn aan te merken als buitengewone uitgaven in de zin van artikel 6.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001). Eiser is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De verweerder is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

2.2. Eiser heeft in het in geschil zijnde jaar een chemisch toilet en vloerbedekking aangeschaft. Eiser stelt, zakelijk weergegeven, dat hij het chemisch toilet moest aanschaffen als gevolg van de beperkte lichaamsfunctie van zijn echtgenote. Het chemisch toilet wordt slechts door zijn echtgenote gebruikt. Voorts stelt eiser dat hij de vloerbedekking heeft laten vervangen in verband met de noodzakelijke aanpassing van de badkamer als gevolg van de handicap van zijn echtgenote. De vloerbedekking op de benedenverdieping is vervangen door een gladde vloerbedekking, zodat zijn echtgenote, met behulp van een rollator, in staat was om te lopen. Dit was niet mogelijk op de oude, stroeve vloerbedekking.

Aangezien de gemaakte kosten zijns inziens verband houden met de ziekte van zijn echtgenote is eiser van mening dat deze kosten kwalificeren als uitgaven wegens ziekte in de zin van artikel 6.17 van de Wet IB 2001.

2.3. De verweerder is van mening dat zowel de kosten van het aanschaffen van een chemisch toilet als kosten voor het vervangen van de vloerbedekking niet kunnen worden aangemerkt als buitengewone lasten in de zin van artikel 6.17 van de wet IB 2001. Ter motivatie van zijn standpunt verwijst verweerder naar het arrest van de Hoge Raad van 16 december 1998, nr. 34 247, onder meer gepubliceerd in BNB 1999/39 inzake het chemisch toilet en naar het arrest van de Hoge Raad van 11 mei 1977, nr. 18 300, onder meer gepubliceerd in BNB 1977/142 inzake de vloerbedekking. Dit laatste arrest is door de Hoge Raad nogmaals bevestigd in haar arrest van 23 november 1993, nr. 29585, onder meer gepubliceerd in BNB 1994/40.

2.4. Niet in geschil is dat de echtgenote van eiser lichamelijk beperkt is als gevolg van haar ziekte.

2.5. Met betrekking tot de kosten van de aanschaf van een chemisch toilet oordeelt de rechtbank als volgt. In het arrest van de Hoge Raad van 16 december 1998, nr. 34 247, onder meer gepubliceerd in BNB 1999/39, overwoog de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.3. dat:

“Een toilet als het onderhavige kan naar zijn aard belanghebbendes door haar ziekte gestoorde lichaamsfunctie niet overnemen.”

Op grond hiervan oordeelde de Hoge Raad dat geen sprake is van een hulpmiddel in de zin van artikel 46, lid 3, letter a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB 1964). Nu de jurisprudentie inzake artikel 46 van de Wet IB 1964 onverminderd van toepassing is verklaard op het huidige artikel 6.17 van de Wet IB 2001 en eiser in het onderhavige geval een gelijksoortig toilet heeft aangeschaft als bedoeld in voornoemd arrest, is de rechtbank met de Hoge Raad van oordeel dat geen sprake is van een hulpmiddel in de zin van artikel 6.17 van de Wet IB 2001, nu dit toilet haar, door haar ziekte gestoorde lichaamsfunctie, niet kan overnemen.

2.6. Met betrekking tot de kosten van de vervanging van de vloerbedekking oordeelt de rechtbank als volgt. In het arrest van de Hoge Raad van 11 mei 1977, nr. 18300, onder meer gepubliceerd in BNB 1977/142, oordeelt de Hoge Raad als volgt:

“(…) aangezien vloerbedekking in de eerste plaats en vooral dient tot stoffering van een huis en de omstandigheid, dat in verband met de invaliditeit van belanghebbendes dochtertje vloerbedekking met een bepaalde eigenschap, te weten met een glad oppervlak, moest worden aangeschaft, die vloerbedekking niet stempelt tot een hulp-of kunstmiddel in de evenbedoelde zin; (…).”

Dit arrest is door de Hoge Raad nogmaals bevestigd in haar arrest van 24 november 1993, nr. 29 585, onder meer gepubliceerd in BNB 1994/40. Nu de jurisprudentie inzake artikel 46 van de Wet IB 1964 onverminderd van toepassing is verklaard op het huidige artikel 6.17 van de Wet IB 2001 oordeelt de rechtbank op grond van deze arresten dat de vloerbedekking in het onderhavige geval geen hulpmiddel is in de zin van artikel 6.17 van de Wet IB 2001, zodat het gelijk aan de zijde van verweerder is.

Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.

3. Proceskosten

De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

Deze uitspraak is vastgesteld door mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo. De beslissing is op 26 juli 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. L. Abbing-van Kleef, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ 's-Hertogenbosch; dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,

2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;

2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.