Home

Rechtbank Breda, 26-10-2005, BA4874, AWB 05/00940

Rechtbank Breda, 26-10-2005, BA4874, AWB 05/00940

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
26 oktober 2005
Datum publicatie
11 mei 2007
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2005:BA4874
Zaaknummer
AWB 05/00940

Inhoudsindicatie

geen samenvatting

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Registratienummer: AWB 05/00940

Uitspraakdatum: 26 oktober 2005

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

op het beroep van

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak op bezwaar van

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2002 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen berekend naar een verzamelinkomen van € 64.959,=.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij de uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd. Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld.

1.3. Op grond van artikel 8:58 van de Awb heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoren tot de stukken van het geding.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2005 te [woonplaats].

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, belanghebbende, alsmede de gemachtigde van de Inspecteur.

1.5. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. De feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. Belanghebbende is op 1 april 1998 als financieel directeur in dienst getreden bij [BV]. Tussen belanghebbende en [BV] is een arbeidsconflict ontstaan. Belanghebbende heeft bij exploot van 4 maart 1999 [BV] voor de kantonrechter gedagvaard, waarbij hij het volgende vorderde:

1. De arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van het toerekenbaar tekortschieten door [BV] in haar verplichtingen op grond van de arbeidsovereenkomst.

2. [BV] te veroordelen om aan belanghebbende terzake van de ontbinding een schadevergoeding te betalen van fl. 1.020.628,= (€ 463.140,=), althans een door de kantonrechter in goede justitie vast te stellen bedrag.

Belanghebbende is in deze procedure bijgestaan door [advocaten] te [woonplaats].

2.2. De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 19 mei 1999 een comparitie tussen partijen gelast en bij tussenvonnis van 15 september 1999 belanghebbende tot bewijsvoering toegelaten. Na enquête heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 9 augustus 2000 de vordering afgewezen.

2.3. Tegen de vonnissen van 15 september 1999 en 9 augustus 2000 heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te [woonplaats]. Bij vonnis van 27 november 2001 heeft de rechtbank beide vonnissen van de kantonrechter waarvan beroep bekrachtigd.

2.4. Tegen het vonnis van de rechtbank heeft belanghebbende beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 11 juli 2003 de vonnissen vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.

2.5. Het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft op 9 november 2004 belanghebbende in het gelijk gesteld waarbij [BV] is veroordeeld tot betaling aan belanghebbende van een schadevergoeding van € 463.140,= vergezeld van een veroordeling in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende.

2.6. In zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2002 heeft belanghebbende een bedrag van € 20.888,= geclaimd als aftrek van advocaatkosten. Belanghebbende heeft dit bedrag vermeld in de rubriek aftrekbare kosten ter zake van periodieke uitkeringen.

2.7. De Inspecteur heeft in de aanslagfase de kosten van de ontslagprocedure niet in aftrek toegelaten en heeft het verzamelinkomen van belanghebbende vastgesteld op € 64.959,=.

3. Het geschil

3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

1. Is het ontbreken in de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) van een mogelijkheid om advocaatkosten in mindering te brengen op het inkomen uit werk en woning, in strijd met artikel 1 van de Grondwet, nu de ex-werkgever van belanghebbende zijn advocaatkosten wel ten laste van de winst kan brengen en belanghebbende zijn advocaatkosten niet ten laste van zijn inkomen uit werk en woning kan brengen?

2. Is er sprake van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen nu de ex-werkgever van belanghebbende zijn advocaatkosten wel ten laste van zijn winst kan brengen en belanghebbende zijn advocaatkosten niet ten laste van zijn inkomen uit werk en woning kan brengen?

3.2. Belanghebbende is van oordeel dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

3.4. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

- De vergoeding van in totaal € 22.247,= betreft het totale bedrag aan vergoedingen dat ik heb ontvangen. In 2004 heb ik deze vergoeding ontvangen en verwerkt in mijn aangifte. Ik beoog de Wet inkomstenbelasting 2001 te toetsen aan de Grondwet. Naast dit geschilpunt neem ik het subsidiaire standpunt in dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden nu mijn werkgever de advocaatkosten die hij heeft gemaakt in de procedures die ik tegen hem heb gevoerd, wel ten laste van zijn resultaat kan brengen en ik mijn advocaatkosten niet ten laste van mijn inkomen kan brengen.

- De advocaatkosten heb ik in de rubriek periodieke uitkeringen opgenomen omdat dit de enige rubriek was waar ik ze kwijt kon. Ik wilde de advocaatkosten namelijk wel zichtbaar in mijn aangifte opnemen, om de zaak helder voor het voetlicht te brengen. Ik wil niet als geschilpunt aanvoeren dat de advocaatkosten in deze rubriek thuis horen.

- Ik heb een opstelling gemaakt van de kosten die ik heb moeten maken, tot aan de uitspraak zijn dat € 110.000,= en in de twee gewonnen procedures is een vergoeding toegekend van € 22.247,=. Uit dit overzicht blijkt dat niet alle kosten zijn vergoed. Overigens lopen mijn advocaatkosten nog steeds door, onder andere om gepleegde valsheid in geschrifte te bewijzen alsmede het onttrekken van goederen aan het faillissement van de B.V.

De Inspecteur

- Op dit moment loopt er een procedure bij de Hoge Raad over een soortgelijke zaak. Er heeft nog geen zitting plaatsgevonden. Bij het Hof Leeuwarden heeft een soortgelijke zaak gediend en die zaak heeft geleid tot verlies aan de zijde van de desbetreffende belanghebbende.

- Ik bestrijd niet dat belanghebbende in het jaar 2002 een bedrag van € 20.888,= aan advocaatkosten heeft gemaakt.

3.5. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een verzamelinkomen van € 44.071,=.

De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van het eerste geschilpunt

4.1. In artikel 120 van de Grondwet is opgenomen dat een rechter niet treedt in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen. De rechter is derhalve niet bevoegd om een wet in formele zin te toetsen aan een artikel uit de Grondwet. Nu de Wet IB 2001 een wet in formele zin is, kan er naar het oordeel van de rechtbank geen toetsing aan artikel 1 van de Grondwet plaatsvinden.

4.2. Belanghebbendes beroep om de Wet IB 2001 aan artikel 1 van de Grondwet te toetsen faalt derhalve.

Ten aanzien van het tweede geschilpunt

4.3. Belanghebbende beroept zich op de ongelijke behandeling ten opzichte van belastingplichtigen die winst uit onderneming genieten en identieke kosten hebben, die zij wel ten laste van hun resultaat kunnen brengen. Deze grief faalt. De inkomensverwerving en de fiscale positie van degenen die winst uit onderneming genieten, is in de Wet IB 2001 zo principieel verschillend geregeld van de in afdeling 3.3 van de Wet IB 2001 bedoelde belastingplichtigen, dat niet gezegd kan worden dat hier sprake is van gelijke gevallen.

4.4. Gelet op al het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vragen aan de zijde van de Inspecteur, zodat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is vastgesteld door mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo. De beslissing is op 26 oktober 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. M.H.W.N. Lammers, griffier.

Afschrift aangetekend

verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ 's-Hertogenbosch; dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,

2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.