Rechtbank Breda, 08-02-2006, AV4015, AWB 05/809
Rechtbank Breda, 08-02-2006, AV4015, AWB 05/809
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 8 februari 2006
- Datum publicatie
- 9 maart 2006
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2006:AV4015
- Zaaknummer
- AWB 05/809
Inhoudsindicatie
"De rechtbank oordeelt dat in casu de afschaffing van de PC-privéregeling voor de toepassing van de loonheffing geen werking heeft.
Belanghebbende schaft op 30 september 2004 een PC aan. Hiervoor vraagt hij aan zijn werkgever voor de maanden november en december 2004 een onbelaste vergoeding (PC-privéregeling). De werkgever houdt in afwijking van het verzoek loonheffing in. Dat doet hij omdat in een brief van 27 augustus 2004 van de staatssecretaris aan de Tweede en Eerste Kamer wordt aangekondigd dat de PC-privéregeling wordt afgeschaft met ingang van 27 augustus 2004. De wet die met terugwerkende kracht naar 27 augustus 2004 de afschaffing regelt, wordt in het Staatsblad gepubliceerd na de momenten waarop over de maanden november en december 2004 loonheffing wordt ingehouden. De rechtbank is van oordeel dat op de inhoudingsmomenten de PC-privéregeling nog bestaat en dat ten onrechte loonheffing is ingehouden.".
Uitspraak
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/809
Uitspraakdatum: 8 februari 2006
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst [P], verweerder.
Eiser en verweerder zullen hierna worden aangeduid als respectievelijk belanghebbende en Inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Op het salaris over zowel de maanden november als december 2004 is door de inhoudingsplichtige van belanghebbende op een vergoeding van € 687,27 per maand, loonheffing ingehouden.
1.2. Tegen de inhoudingen met betrekking tot de maanden november en december 2004 heeft belanghebbende op respectievelijk 22 december 2004 en 29 december 2004 bezwaar gemaakt.
1.3. De Inspecteur heeft op 1 februari 2005, bij de uitspraken op de ingediende bezwaarschriften de inhoudingen gehandhaafd.
1.4. Belanghebbende is tegen die uitspraken tijdig in beroep gekomen bij de rechtbank.
1.5. Terzake van dit beroep heeft de griffier een griffierecht geheven van € 37.
1.6. De Inspecteur heeft met zijn verweerschrift het beroep bestreden.
1.7. Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd waarna de Inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.8. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2005 te Breda.
Belanghebbende en de Inspecteur zijn, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.
1.9. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
1.10. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:68 van de Awb het onderzoek heropend en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:45 van de Awb partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden. Deze met partijen schriftelijk gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding.
1.11. Met schriftelijke toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat het nadere onderzoek ter zitting achterwege blijft. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten en bepaald dat schriftelijk uitspraak zal worden gedaan.
2. De feiten
Op grond van de stukken van het geding staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. Belanghebbende is als belastingambtenaar werkzaam bij het Ministerie van Financiën.
2.2. Op 30 september 2004 heeft belanghebbende een personal computer (PC) met toebehoren gekocht ter waarde van € 1.376.
2.3. Op grond van het door de werkgever aangeboden “cafetariasysteem” IKAP (Individuele Keuzemogelijkheden binnen het ArbeidsvoorwaardenPakket) verzoekt belanghebbende zijn werkgever om op grond van het bepaalde in artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel p, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) hem een belastingvrije vergoeding voor voornoemde aangeschafte PC te verstrekken van € 687,27 per maand. Deze vergoeding bedraagt voor de maanden november en december 2004 in totaal € 1.374,54.
2.4. In afwijking van belanghebbendes verzoek heeft de inhoudingsplichtige voormelde vergoedingen tot het belastbare loon gerekend en heeft voor de maanden november en december 2004 op respectievelijk 24 november en 22 december 2004 daarover loonheffing ingehouden.
2.5. Op 27 augustus 2004 heeft de Staatssecretaris van Financiën middels een brief aan de Tweede en Eerste Kamer bekend gemaakt dat het kabinet had besloten tot onmiddellijke afschaffing van de onbelastbaarheid van de vergoeding voor de aanschaf van een PC in de zin van artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel p, van de Wet LB. De tekst van deze brief luidde als volgt:
“Hierbij stel ik u in kennis dat de Ministerraad heeft besloten met ingang van heden, 27 augustus 2004, 17.00 uur de pc-privéregeling af te schaffen.
Hiertoe is besloten, omdat signalen uit de samenleving wezen op anticipatiegedrag en daarmee een budgettaire derving dreigde. De budgettaire opbrengst van het afschaffen van de pc-privéregeling wordt aangewend voor koopkrachtreparatie bij minima en ouderen.
Een werknemer die vóór vrijdag 27 augustus 2004 17.00 uur een pc en/of randapparatuur in gebruik heeft genomen of waarvoor hij nog vóór dat tijdstip een verplichting tot aanschaffing van een pc is aangegaan, kan gebruik blijven maken van de oude regeling.”.
2.6. De afschaffing van artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel p, van de Wet LB is in artikel IV, onderdeel B van de Wet van 16 december 2004, houdende wijziging van belastingwetten in verband met noodzakelijk onderhoud (Fiscale onderhoudswet 2004, nr. 29 767 op 23 december 2004 in het Staatsblad (Stb. 2004, nr. 653) gepubliceerd. In voornoemde wet wordt in artikel XXXIII, lid 3 bepaald dat artikel IV, onderdeel B terug werkt tot en met 27 augustus 2004, 17.00 uur.
3. Het geschil
In geschil is de vraag of er terecht loonheffing is ingehouden op de IKAP-PC-vergoeding van € 687,27 in zowel de maand november als december 2004.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en teruggave van de ingehouden loonheffing tot een bedrag van in totaal € 420.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Belanghebbende stelt, in tegenstelling tot de Inspecteur, dat de in 2.5. bedoelde brief geen rechtskracht heeft en dat de in 2.6. aangehaalde terugwerkende kracht van de afschaffing van artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel p, van de Wet LB in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
4.2. De rechtbank is van oordeel dat de in 2.5. bedoelde brief op het moment dat er loonheffing dient te worden ingehouden inderdaad geen rechtskracht heeft. De brief zet de op het inhoudingsmoment bestaande wettelijke regeling ex artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel p, van de Wet LB niet opzij, maar geeft slechts een beleidsvoornemen van het kabinet aan.
4.3. Uit artikel 88 van de Grondwet vloeit voort dat een wet niet eerder in werking treedt dan nadat deze is bekendgemaakt. Artikel 3 van de Bekendmakingswet bepaalt dat de bekendmaking van wetten geschiedt door plaatsing in het Staatsblad. Als datum van bekendmaking geldt de dagtekening van het Staatsblad waarin de wet is geplaatst, waarbij in acht dient te worden genomen dat een wet als bekend gemaakt wordt beschouwd vanaf het moment dat het Staatsblad verkrijgbaar is gesteld. Nu de in 2.6. bedoelde wet op 23 december 2004 in het Staatsblad is gepubliceerd heeft de terugwerkende kracht, wat daar ook overigens van zij, voor de inhoudingsplichtige op zijn vroegst pas werking (met terugwerkende kracht) voor inhoudingen die plaatsvinden vanaf 23 december 2004.
4.4. Nu de inhoudingstijdstippen, zoals blijkt uit 2.4., beiden vóór 23 december 2004 liggen, is de rechtbank van oordeel dat de inhoudingsplichtige ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de op dat moment bestaande wettelijke regeling in artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel p, van de Wet LB. Overigens is daarbij niet in geschil dat, als artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel p, van de Wet LB nog van toepassing is, de inhoudingsplichtige belanghebbende ook de belastingvrije vergoeding heeft willen doen toekomen.
4.5. Gezien het vorenoverwogene is het gelijk aan belanghebbende en acht de rechtbank het beroep gegrond.
5. Proceskosten
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, omdat de rechtbank niet gebleken is dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- gelast de teruggave van € 420 aan ingehouden loonheffing;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. A.J. Kromhout. De beslissing is op 8 februari 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. M.H.W.N. Lammers, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ 's-Hertogenbosch; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.