Rechtbank Breda, 30-06-2006, AY4031, AWB 05/4329
Rechtbank Breda, 30-06-2006, AY4031, AWB 05/4329
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 30 juni 2006
- Datum publicatie
- 17 juli 2006
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2006:AY4031
- Zaaknummer
- AWB 05/4329
Inhoudsindicatie
inkomstenbelasting. De echtgenote van belanghebbende heeft geld uitgeleend aan vennootschappen waarin hij (middellijk) een 50%-belang had. Belanghebbende kan een afwaarderingverlies op deze vorderingen niet in mindering brengen op zijn belastbaar inkomen nu de vorderingen, op basis van huwelijkse voorwaarden, niet tot zijn vermogen behoren. Het beroep is toch gegrond nu, zoals de inspecteur terecht ter zitting heeft erkend, mutatis mutandis hetzelfde heeft te gelden voor inkomsten uit de betreffende vorderingen. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat, nu geen sprake is van vervreemding, de afwaarderingverliezen op basis van het Verdrag uitsluitend door Groot Brittannië in de belastingheffing kunnen worden betrokken.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/4329
Uitspraakdatum: 30 juni 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonadres], [land 1], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2001 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.681.
1.2. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 oktober 2005 de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 15 november 2006, ontvangen bij de rechtbank op 16 november 2006, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37.
1.4. De inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2006 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord de inspecteur.
Belanghebbende is, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.
1.6. Partijen hebben ieder voorafgaand aan de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota's met instemming van partijen worden geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
1.7. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank. De pleitnota wordt tot de gedingstukken gerekend.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en de geloofwaardige verklaring van de inspecteur ter zitting, stelt de rechtbank als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast:
2.1. Belanghebbende, geboren [geboortedatum belanghebbende], en zijn echtgenote, geboren [geboortedatum echtgenote], zijn op [huwelijksdatum] in het huwelijk getreden. Zij zijn op huwelijkse voorwaarden getrouwd, waarbij buiten de gemeenschap van inboedel iedere andere gemeenschap is uitgesloten. Tot de voorwaarden behoort een zogeheten Amsterdams verrekenbeding met vervalbeding. Tussen beiden heeft nooit enige verrekening plaats gevonden.
2.2. In 1994 heeft zijn echtgenote een erfenis ontvangen. Tot de erfenis behoorde een pakket aandelen, dat een aanmerkelijk belang vormde in de zin van artikel 20a, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Dit pakket is in 1997 verkocht.
2.3. De met de verkoop van de aandelen behaalde opbrengst is uitgeleend aan diverse vennootschappen waarvan de aandelen (middellijk) voor 50% eigendom waren van belanghebbende. De vorderingen uit hoofde van voormelde geldleningen zijn op naam gesteld van zijn echtgenote. Hiertoe behoort een vordering groot € 50.000 op de in Nederland gevestigde besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [BV]
2.4. Belanghebbende en zijn echtgenote zijn op 22 december 2000 geëmigreerd naar [land 1].
2.5. De rente-inkomsten over de vorderingen zijn tot en met 2000 tot belanghebbendes belastbare inkomen gerekend, omdat hij over de desbetreffende jaren van beide echtelieden het hoogste persoonlijke arbeidsinkomsten had.
2.6. Belanghebbende is in het onderhavige jaar buitenlands belastingplichtig en heeft niet geopteerd voor binnenlandse belastingplicht. Belanghebbendes echtgenote heeft geen aangifte ingediend.
2.7. In zijn aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2001 heeft belanghebbende inkomsten aangegeven ter zake van ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen ten bedrage van € 11.267 negatief, welk bedrag het saldo vormt van een bedrag groot € 13.691 aan rente-inkomsten enerzijds en een afwaarderingsverlies groot € 24.958 anderzijds. Beide bedragen betreffen de onder 2.3 vermelde vorderingen. Daarnaast heeft belanghebbende als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aftrek gebracht een bedrag van € 2.010.
2.8. Bij het opleggen van de onderhavige aanslag heeft de inspecteur voormeld afwaarderingsverlies buiten aanmerking gelaten.
3. Geschil
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek van een afwaardering van een vordering in verband met vermogensbestanddelen van zijn echtgenote die aan een vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang bezit ter beschikking zijn gesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de inspecteur ontkennend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.3. Belanghebbende concludeert (uiteindelijk) tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de aanslag tot nihil en vaststelling van het verlies uit werk en woning op primair € 13.277, subsidiair € 20.122 en meer subsidiair € 2.010.
De inspecteur concludeert (uiteindelijk) tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de aanslag tot nihil en vaststelling van het verlies uit werk en woning op € 2.010.
4. Beoordeling van het geschil
Formeel
4.1. Belanghebbende heeft per brief van 2 maart 2006 een verzoek ingediend om de zitting te verdagen en een conclusie van repliek in te mogen dienen. Naar het oordeel van de rechtbank is dit verzoek in een te laat stadium gedaan, aangezien de datum voor de zitting al vastgesteld was. Om redenen van proceseconomische aard en snelheid van de behandeling heeft zij geen reden gezien de zitting te verdagen.
Materieel
4.2. Belanghebbendes echtgenote heeft de verkoopopbrengst van een erfenis, die op grond van de artikelen 8 en 11 van de huwelijkse voorwaarden zoals de inspecteur onweersproken in zijn verweerschrift heeft gesteld alleen aan haar toekomt, uitgeleend aan vennootschappen waarvan belanghebbende 50% van de aandelen bezit. De vorderingen uit hoofde van die geldleningen zijn op naam van belanghebbendes echtgenote gesteld.
4.3. Op grond van het bovenstaande behoort de vordering tot het vermogen van belanghebbendes echtgenote. Het feit dat belanghebbendes vennootschappen het bestuur en de beschikkingsmacht over de uitgeleende gelden heeft gekregen, doet naar het oordeel van de rechtbank hier niets aan af. Ook overigens heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de vordering tot het vermogen van belanghebbende behoort. Reeds om die reden kunnen geen verliezen in aanmerking worden genomen bij belanghebbende.
4.4. Zoals door de inspecteur ter zitting is erkend heeft hetgeen hiervoor is geoordeeld ten aanzien van de verliezen uit hoofde van de vorderingen mutatis mutandis te gelden voor de inkomsten uit hoofde van de vorderingen. Mitsdien dient te worden geoordeeld dat belanghebbendes beroep voor wat betreft het meer subsidiaire standpunt gegrond is.
4.5. Gelet op het voorgaande overweegt de rechtbank ten overvloede nog het volgende. In de overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van het [land 1] en [land 2] ter vermijding van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar vermogenswinsten van 7 november 1980, en zoals laatstelijk gewijzigd bij Protocol van 24 augustus 1989, (hierna: het Verdrag) is geen specifieke bepaling opgenomen met betrekking tot het resultaat uit overige werkzaamheden. Doorslaggevend is de kwalificatie van een ter beschikking gestelde schuldvordering in het belastingverdrag. Niet in geschil is dat de rente over de vorderingen onder artikel 11 valt en op grond van het eerste lid belast wordt in het woonland. Voor wat betreft vermogenswinsten, begrepen in algebraïsche zin, bevat artikel 13 een regeling. De daarin getroffen regeling ziet op vermogenswinsten (en -verliezen) die tot uitdrukking komen bij vervreemding van het desbetreffende vermogensbestanddeel. Van een vervreemding is in het onderhavige geval geen sprake, zodat gelet op artikel 21 van het Verdrag het thans aan de orde zijnde vermogensverlies uitsluitend door [land 1] bij de belastingheffing in aanmerking kan worden genomen.
4.6. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 322 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot nihil;
- stelt het verlies uit werk en woning vast op € 2.010;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 322, en wijst de Staat der Nederlanden aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 37 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 30 juni 2006 door mr. J.J.J. Engel, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.
De uitspraak is enkel door de voorzitter ondertekend aangezien de griffier is verhinderd deze te ondertekenen.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ 's-Hertogenbosch, dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH 's-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.