Home

Rechtbank Breda, 23-08-2006, AY9183, AWB 05/1908

Rechtbank Breda, 23-08-2006, AY9183, AWB 05/1908

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
23 augustus 2006
Datum publicatie
20 oktober 2006
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2006:AY9183
Zaaknummer
AWB 05/1908

Inhoudsindicatie

Conserverende aanslag op aanspraak ABP-pensioen gehandhaafd.

Rijksambtenaar verhuist in 2001 naar België. In verband daarmee legt de inspecteur een conserverende aanslag op ter zake van haar aanspraken op ABP-pensioen, zonder dat zekerheid behoeft te worden gesteld, terwijl de aanvankelijk in aanmerking genomen heffingsrente per 1 januari 2006 van rechtswege is vervallen.

De rechtbank oordeelt dat de aanslag niet strijdig is met Nederlands recht of het Nederlands-Belgisch belastingverdrag en evenmin een belemmering vormt voor het vrije verkeer van personen of kapitaal als bedoeld in het EG-verdrag.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/1908

Uitspraakdatum: 23 augustus 2006

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats] (België), eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als belanghebbende, respectievelijk inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2001 een conserverende aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd. Tevens zijn daarbij heffingsrente en revisierente vastgesteld.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 21 april 2005 de conserverende aanslag alsmede de beschikkingen heffingsrente en revisierente gehandhaafd. Belanghebbende heeft daartegen bij fax van 30 mei 2005, ontvangen op de rechtbank op 30 mei 2005, beroep ingesteld. Belanghebbende heeft € 37 griffierecht voldaan.

1.3. De inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2006 te Breda.

Aldaar is verschenen en gehoord, de inspecteur.

Belanghebbende is, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.

1.5. Ter zitting heeft de inspecteur een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De rechtbank rekent deze tot de gedingstukken. Een kopie van de pleitnota is aan deze uitspraak gehecht.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en de geloofwaardige verklaring van de inspecteur ter zitting, stelt de rechtbank als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast:

Belanghebbende is in Nederlandse overheidsdienst en heeft de Nederlandse nationaliteit. Per 6 februari 2001 is zij verhuisd naar België. Omdat belanghebbende door haar verhuizing ophield binnenlands belastingplichtige te zijn, is de waarde van de tot het moment van vertrek naar België bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (hierna: ABP) opgebouwde aanspraak op pensioenrechten, zijnde, volgens een opgave van het ABP, een bedrag van

€ 20.476, met toepassing van het bepaalde in artikel 2.8, tweede lid, en artikel 3.83, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet), door middel van een conserverende aanslag in de Nederlandse belastingheffing betrokken. De aanslag is opgelegd op 24 september 2004 tot een bedrag van in totaal € 8.179 aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. De vastgestelde heffingsrente beloopt € 1.021 en de revisierente € 4.095. Voor het totale bedrag van € 13.295 is, bij beschikking van 24 september 2004, uitstel van betaling verleend tot 31 december 2011. Ter zake van het uitstel is geen zekerheidsstelling geëist.

3. Geschil

3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de onderhavige conserverende aanslag terecht is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de inspecteur bevestigend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de aanslag en van de beschikkingen heffingsrente en revisierente.

3.4. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep, behoudens voor wat betreft de heffingsrente. Deze is per 1 januari 2006 van rechtswege vervallen (artikel 30f, eerste lid, tweede volzin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ( AWR)), onder de voorwaarde dat er tot dat tijdstip geen handeling of omstandigheid heeft plaatsgehad op basis waarvan het uitstel van betaling moet worden beëindigd. Zodanige handelingen of omstandigheden hebben zich niet voorgedaan.

3.5. Ter onderbouwing van haar standpunt hanteert belanghebbende de volgende stellingen:

1. strijd met het recht, aangezien het pensioen niet kan worden afgekocht

2. de beslissing op het bezwaar is onvoldoende gemotiveerd;

3. de fiscus past de Awb naar willekeur toe;

4. strijd met het gelijkheidsbeginsel;

5. strijd met de Nederlands-Belgische grensarbeidersregeling;

6. discriminatie krachtens Europees recht.

4. Beoordeling van het geschil

Met betrekking tot de eerste stelling van belanghebbende:

4.1. Belanghebbende stoelt haar stelling dat sprake is van strijd met het recht, op haar vaststelling dat in wezen sprake is van een conservatoir beslag op een volstrekt fictief bedrag in een fictieve situatie, omdat afkoop van het pensioen krachtens de bestaande regelgeving niet is toegestaan.

Dienaangaande overweegt de rechtbank dat de aanslag is opgelegd in overeenstemming met de wettelijke bepalingen. Bij de totstandkoming van de wettelijke bepalingen ter zake van de conserverende aanslag is de situatie van pensioenrechten waarvoor, krachtens het bepaalde in de Pensioen– en spaarfondsenwet, afkoop niet is toegestaan, uitdrukkelijk aan de orde geweest en nadrukkelijk mede onder de werking van de nieuwe regelgeving begrepen. Het opleggen van een conserverende aanslag in een situatie als die van belanghebbende is derhalve in overeenstemming met hetgeen de wetgever heeft gewild.

Gelet op artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb 1822, 10 en Stb 1829, 28), dient de rechter volgens de wet recht te spreken en mag de rechter in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen. De grief faalt reeds om deze reden.

Met betrekking tot de tweede stelling van belanghebbende:

4.2. Belanghebbende kan worden toegegeven dat de motivering van de aanslag en de wijze van informatieverstrekking door de belastingdienst in de bezwaarfase in dit geval niet anders dan als gebrekkig kan worden aangemerkt. Zulks klemt te meer nu belanghebbende er reeds in haar bezwaarschrift blijk van heeft gegeven de onderliggende redenen voor het opleggen van de conserverende aanslag niet te kunnen volgen en het haar in de praktijk niet mogelijk is gebleken, ondanks herhaalde pogingen daartoe, om telefonisch dan wel per fax in contact te treden met de belastingdienst. De door de belastingdienst als informatieverstrekking aangemerkte brief van 24 maart 2005 bevat geen feitelijke inlichtingen met betrekking tot het fenomeen conserverende aanslag en de, door de inspecteur ter adstructie van de stelling dat de informatieverstrekking wel degelijk adequaat was, overgelegde informatiebladen, hebben betrekking op het jaar 2002.

4.3. De Awb biedt de rechter de mogelijkheid een zaak terug te wijzen naar de inspecteur indien de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd. Belanghebbende heeft daar niet om gevraagd en er zijn overigens geen materiële gevolgen van te verwachten terwijl de voortgang van het geding er niet mee is gediend. Wel acht de rechtbank aannemelijk dat de inadequate voorlichting door de inspecteur ertoe heeft geleid dat belanghebbende in beroep is gekomen. De rechtbank zal daaraan echter geen consequenties verbinden nu, zoals hierna wordt overwogen, aan belanghebbende vanwege vernietiging van de beschikking heffingsrente reeds griffierecht en proceskosten worden vergoed.

Met betrekking tot de derde stelling van belanghebbende:

4.4. Belanghebbende ziet voorbij aan het feit dat ter zake van belastinggeschillen de fiscus niet in alle opzichten aan de bepalingen van de Awb is gebonden, maar in een aantal gevallen aan specifieke bepalingen uit de AWR. De bevoegdheid van de inspecteur tot het opleggen van een aanslag vervalt op voet van artikel 11 van de AWR na verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de verschuldigdheid is ontstaan en op de voet van artikel 25 van de AWR, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb doet de inspecteur binnen een jaar na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak daarop. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur zich afdoende aan de termijnen heeft gehouden. Ook voor het overige is de rechtbank niet gebleken van willekeurig handelen door de inspecteur zodat deze grief van belanghebbende moet falen.

Met betrekking tot de vierde stelling van belanghebbende:

4.5. Wil een beroep op het gelijkheidsbeginsel kunnen slagen dan moet ten aanzien van de gevallen waaraan wordt getoetst sprake zijn van een begunstigend beleid of van een oogmerk van begunstiging, zonder dat voor de ongelijke behandeling die wordt gepretendeerd een objectieve rechtvaardigingsgrond is gegeven. Beide zijn in het onderhavige geval gesteld noch gebleken. Mocht belanghebbende met haar verwijzing naar het gelijkheidsbeginsel hebben willen stellen dat sprake is van het achterwege blijven van een juiste wetstoepassing in de meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen (meerderheidsregel), dan heeft zij onvoldoende specifiek aangegeven om welke aantallen en welke gevallen het gaat. Waar de inspecteur heeft verklaard dat van een begunstigend beleid, dan wel een oogmerk van begunstiging geen sprake is geweest en voorts heeft verklaard dat alle, in 2001 geëmigreerde, inwoners van Nederland die daarvoor in aanmerking kwamen, met een conserverende aanslag zijn geconfronteerd, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om belanghebbende op dit onderdeel tegemoet te komen.

Met betrekking tot de vijfde stelling van belanghebbende:

4.6. Met de verwijzing naar “het verdrag inzake grensarbeiders” doelt belanghebbende, naar de rechtbank aanneemt, op de Overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en tot het vaststellen van enige andere regelen verband houdende met de belastingheffing, ondertekend te Brussel op 19 oktober 1970, (Tractatenblad 1970, nr. 192) (verder: het Verdrag). Artikel 18 van het Verdrag luidt:

“Pensioenen

Onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 19, paragraaf 1, zijn pensioenen en andere soortgelijke beloningen betaald aan een inwoner van een van de Staten ter zake van een vroegere dienstbetrekking, slechts in die Staat belastbaar.”

Artikel 19, paragraaf 1, waarnaar voornoemd artikel 18 verwijst, betreft overheidspensioenen, en luidt als volgt:

“1. Beloningen, daaronder begrepen pensioenen, door een van de Staten of een staatkundig onderdeel daarvan, hetzij rechtstreeks, hetzij uit door hen in het leven geroepen fondsen, betaald aan een natuurlijke persoon ter zake van diensten bewezen aan die Staat of aan dat onderdeel daarvan, mogen in die Staat worden belast.“

4.7. Vaststaat dat belanghebbende de onderhavige pensioenaanspraken in Nederlandse overheidsdienst heeft opgebouwd en dat de uitkering van een pensioen te zijner tijd zal plaatsvinden ter zake van diensten bewezen aan de Nederlandse overheid. Daarmee staat tevens vast dat het heffingsrecht ter zake van het pensioen bij uitkering, toekomt aan Nederland. Daarbij doet niet ter zake of het pensioen tot uitkering komt in de vorm van een periodieke uitkering, dan wel in de vorm van een betaling ineens, zo daartoe al de wettelijke mogelijkheden zouden bestaan. Nu het heffingsrecht over het pensioen in het verdrag sowieso is toegewezen aan Nederland, kan niet worden gezegd dat blootstelling van belanghebbende aan belastingheffing door middel van de conserverende aanslag in strijd komt met de goede trouw die in acht genomen moet worden bij de uitleg en toepassing van het Verdrag. Belanghebbendes beroep op strijd met het Verdrag faalt in zoverre.

4.8. Dat wordt niet anders in zoverre belanghebbende een beroep doet op het bepaalde in artikel 15, paragraaf 4 van het Verdrag, de zogenaamde “grensarbeidersregeling”. Immers artikel 15, paragraaf 4 bepaalt, voor zover hier van belang, dat de bepalingen van artikel 15 geen toepassing vinden op inkomsten als bedoeld in artikel 19. Waar vaststaat dat, bij uitkering van het pensioen, artikel 19, paragraaf 1, toepassing vindt, kan van toepassing van de grensarbeidersregeling geen sprake zijn, zulks te meer niet omdat in dit concrete geval het bepaalde in het protocol bij het verdrag, onder XI, (‘de grensarbeidersregeling is niet van toepassing op personen van Nederlandse nationaliteit die na 1 januari 1970 hun woonplaats van Nederland naar België hebben verlegd’) daaraan in de weg staat.

4.9. Mocht belanghebbende bedoeld hebben te stellen dat te harer aanzien sprake is van discriminatie in de zin van artikel 25 van het Verdrag, dan merkt de rechtbank op dat daarvan slechts sprake kan zijn indien zij, als onderdaan van Nederland, door België anders of zwaarder zou worden belast dan Belgische onderdanen in overigens dezelfde omstandigheden. Daarvan is niets gesteld of gebleken.

Met betrekking tot de zesde stelling van belanghebbende:

4.10. Belanghebbende stelt dat sprake is van discriminatie op grond van Europees recht. De rechtbank begrijpt dat hiermee wordt gedoeld op mogelijke strijdigheid van het Nederlandse stelsel van conserverende aanslagen (hierna: “het stelsel”) met Europese regelgeving en wel in het bijzonder met het EG-verdrag (verdrag van 25 maart 1957, Tractatenblad 1957, 91, laatstelijk gewijzigd 2 november 2004, Tractatenblad 2004, 333). Wil deze stelling slagen, dan dient allereerst vast te staan of belanghebbende in de gegeven omstandigheden een beroep kan doen op EG-recht. Anders dan de inspecteur is de rechtbank van oordeel dat zulks het geval is, nu belanghebbende, door middel van haar vestiging in een andere EG-lidstaat, gebruik heeft gemaakt van het in artikel 18 EG-verdrag neergelegde reis- en verblijfrecht (arrest van het Hof van Justitie-EG (HvJ)12 juli 2005, nr. C-403/03 (“Egon Schempp”), onder meer gepubliceerd in V-N 2005/36.14).

4.11. Artikel 12 van het EG-verdrag verbiedt elke discriminatie naar nationaliteit. Volgens vaste rechtspraak van het HvJ houdt het discriminatieverbod in dat, behoudens objectieve rechtvaardiging, vergelijkbare situaties niet verschillend worden behandeld (zie arrest van 17 juli 1997, National Farmers' Union e.a., C-354/95, Jurispr. blz. I-4559, punt 61). Artikel 18 van het EG-verdrag garandeert het recht op het gebied van de lidstaten te reizen en te verblijven. In het arrest Pusa (arrest van 29 april 2004, C-224/02, BNB 2004/259) overwoog het HvJ:

“-16 Zoals uit de rechtspraak van het Hof blijkt, dient de hoedanigheid van burger van de Unie de primaire hoedanigheid van de onderdanen van de lidstaten te zijn en verleent deze diegenen onder hen die zich in dezelfde situatie bevinden, ongeacht hun nationaliteit en onverminderd de dienaangaande uitdrukkelijk vastgestelde uitzonderingen, binnen de materiële werkingssfeer van het Verdrag aanspraak op een gelijke behandeling (…).

-17. Tot de situaties die binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallen, behoren die welke de uitoefening betreffen van de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden, met name van de in artikel 18 EG neergelegde vrijheid om op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven (…).

-18. Aangezien een burger van de Unie in elke lidstaat recht heeft op dezelfde behandeling rechtens als de onderdanen van deze lidstaat die zich in dezelfde situatie bevinden, zou het in strijd met het beginsel van het vrije verkeer zijn indien hij in de lidstaat waarvan hij onderdaan is, minder gunstig kon worden behandeld dan indien hij geen gebruik had gemaakt van de door het Verdrag verleende rechten inzake vrij (…).

-19. Deze rechten kunnen hun volle werking immers niet ontplooien indien een onderdaan van een lidstaat ervan kan worden weerhouden deze rechten uit te oefenen door belemmeringen die bij zijn verblijf in de lidstaat van ontvangst worden opgeworpen door een regeling die hem benadeelt wegens het feit dat hij deze rechten heeft (…).

-20. Een nationale regeling die bepaalde nationale onderdanen benadeelt om de enkele reden dat zij hun recht om vrij in een andere lidstaat te reizen en te verblijven hebben uitgeoefend, veroorzaakt aldus een ongelijke behandeling die in strijd is met de beginselen die aan de hoedanigheid van burger van de Unie ten grondslag liggen, namelijk de garantie dat de burgers bij de uitoefening van hun recht van vrij verkeer rechtens gelijk worden behandeld. Deze regeling zou enkel gerechtvaardigd kunnen zijn indien zij was gebaseerd op objectieve overwegingen die losstaan van de nationaliteit van de betrokken personen en evenredig zijn aan de rechtmatige doelstellingen van het nationale recht.”

4.12. Nu een conserverende aanslag als de onderhavige alleen wordt opgelegd aan binnenlands belastingplichtigen die Nederland metterwoon verlaten en niet aan binnenlands belastingplichtigen die in Nederland blijven wonen, worden beide groepen ongelijk behandeld. Beoordeeld dient dan te worden of de eerste groep door het opleggen van de genoemde belastingaanslag wordt benadeeld. Blijkens rechtsoverweging 45 van het arrest Hughes de Lasteyrie du Saillant (HvJ 11 maart 2004, nr. C-9/02, BNB 2004/258) is daarvan reeds sprake indien van de wettelijke regeling omtrent het opleggen van conserverende aanslagen voor de belastingplichtigen die zich in een andere lidstaat wensen te vestigen een afschrikkend effect uitgaat.

4.13. In dit verband merkt de rechtbank het volgende op. Aan het opleggen van de conserverende aanslag zijn voor belanghebbende in het kader van haar emigratie zowel wettelijk als feitelijk, geen gevolgen verbonden. Van een afschrikwekkende werking of een belemmering is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, nu feitelijke invordering van de conserverende aanslag zich, niet voordoet, automatisch uitstel van betaling is verleend voor een periode van 10 jaren zonder dat daaraan voorwaarden zijn verbonden, is afgezien van het eisen van enige zekerheidstelling en vaststaat dat het bedrag van de aanslag wordt kwijtgescholden na verloop van de 10 jaren waarvoor het uitstel geldt (artikel 26, tweede lid, Invorderingswet 1990 juncto artikel 4 Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990). De omstandigheid dat de hier genoemde kwijtschelding niet automatisch geschiedt doch slechts op schriftelijk verzoek van de belanghebbende is naar het oordeel van de rechtbank voor de belastingplichtige ten tijde van de emigratie niet van zodanig gewicht dat daaruit een afschrikwekkende werking of een belemmering voortvloeit als hiervoor bedoeld.

4.14. Gelet op het vorenoverwogene is het gelijk in de hoofdzaak aan de inspecteur. Conform de conclusie van de inspecteur dient de beschikking heffingsrente te worden vernietigd en dienen de conserverende aanslag alsmede de beschikking revisierente te worden gehandhaafd.

5. Proceskosten

Nu de beschikking heffingsrente wordt vernietigd, ziet de rechtbank aanleiding om de inspecteur te veroordelen tot het betalen van een vergoeding krachtens het Besluit proceskosten bestuursrecht, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Deze bedraagt op de voet van het Besluit € 322 (1 punt voor het beroepschrift, met een wegingsfactor 1).

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep voor zover het betreft de conserverende aanslag en de beschikking revisierente ongegrond;

- verklaart het beroep voor zover het betreft de beschikking heffingsrente gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de heffingsrente;

- vernietigt de beschikking heffingsrente;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten ten bedrage van € 322, onder aanwijzing van de Staat als de rechtspersoon die deze kosten aan belanghebbende dient te vergoeden;

- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 23 augustus 2006 door mr. D. Hund, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, en mr. W. Brouwer, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. J.M.C. Hendriks, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch, dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,

2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.