Home

Rechtbank Breda, 25-08-2006, ECLI:NL:RBBRE:2006:664 AZ0696, AWB 05/2320

Rechtbank Breda, 25-08-2006, ECLI:NL:RBBRE:2006:664 AZ0696, AWB 05/2320

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
25 augustus 2006
Datum publicatie
23 oktober 2006
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2006:AZ0696
Zaaknummer
AWB 05/2320

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft in Nederland, in strijd met de aan hem verstrekte vergunning vrijstelling BPM, gebruik gemaakt van de weg. De rechtbank is van oordeel dat er geen strijdigheid is met artikel 49 e.v. van het EG-verdrag. Uit de feiten leidt de rechtbank af dat er geen sprake was van grensoverschrijding in verband met zakelijke dienstverlening. Veeleer is er, naar de rechtbank aanneemt, sprake geweest van privé-gebruik.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Registratienummer: AWB 05/2320

Uitspraakdatum: 25 augustus 2006

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als belanghebbende respectievelijk de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 12 januari 2005 een naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd naar een bedrag van € 32.664 aan belasting, vermeerderd met € 45 heffingsrente, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 8.166.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bedrag van de naheffingsaanslag gehandhaafd en de vergrijpboete verminderd tot € 3.266,40.

1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 27 juni 2005, ontvangen bij de rechtbank op 27 juni 2005, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 138.

1.4. De inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2006 te Breda.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde, alsmede, de inspecteur.

1.6. Belanghebbende heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een kopie overgelegd van de factuur van de aanschaf van de betrokken personenauto.

1.7. De inspecteur heeft ter zitting aangeboden de rechtbank en wederpartij een herrekening van de verschuldigde BPM te doen toekomen. De inspecteur heeft deze herrekening bij brief van 23 februari 2006, ingekomen bij de rechtbank op 24 februari 2006, ingediend. Een afschrift van deze brief is als bijlage bij de uitspraak gevoegd.

2. De feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. Belanghebbende woont in [woonplaats] en beschikt in zijn hoedanigheid van directeur/aandeelhouder van [bedrijf] gevestigd te [woonplaats], België, over een personenauto met Belgisch kenteken, (hierna: de auto) welke auto is geregistreerd in België.

2.2. Aan belanghebbende is bij beschikking van 16 december 2003 ter zake van de auto een vergunning afgegeven op grond van artikel 14 Wet BPM juncto artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit BPM (hierna: de vergunning). In de vergunning staat onder meer het volgende vermeld:

“Deze vergunning geeft u toestemming de beschreven personenauto in Nederland te gebruiken voor de afstand van de woonplaats naar de in het buitenland gelegen vaste werkplaats zoals die in deze vergunning is benoemd. Die afstand dient te worden afgelegd langs de daarvoor gebruikelijke en in het algemeen kortste route. U hoeft geen Nederlands kenteken aan te vragen. Deze vrijstelling is strikt persoonlijk. Privé en zakelijk gebruik in Nederland zijn niet toegestaan evenals het afwijken van de gebruikelijke en in het algemeen kortste route.”.

2.3. Op 15 oktober 2004 wordt belanghebbende met de auto gesignaleerd en staande gehouden door ambtenaren van de Belastingdienst. In het “relaas van bevinding”, behorend bij het door de ambtenaren opgestelde FYCO-formulier-handhaving, “voorstel tot naheffing”, staat onder meer het volgende vermeld:

“De auto staat op naam van de firma. Daar ben ik Directeur van. Ik heb nu 4 meiden afgezet hier in de stad. Ik heb al sinds 1989 een vergunning van de douane. Ik weet dat ik eigenlijk deze rit niet mag maken maar ik zou het flauw vinden als u nu een aantekening daar over maakt. Ik zit een beetje moeilijk want in België moet ik zaken doen met een Belgisch auto en dan gebruik ik die vervolgens ook in Nederland als ik zaken moet doen in Duitsland. Ik rij dan namelijk ook door Nederland. Ik loop dan ook het risico dat ik gecontroleerd wordt door collega’s van u. De hele Belastingwetgeving in Nederland en België kan je zo behoorlijk vastzetten. Ik heb trouwens ook nog een Nederlandse auto.”.

2.4. Op 8 november 2004 wordt belanghebbende door de inspecteur in kennis gesteld van het voornemen een vergrijpboete op te leggen op grond van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Belanghebbende heeft gebruik gemaakt van zijn mogelijkheid de boete te betwisten.

3. Het geschil

3.1. In geschil is of de naheffingsaanslag en vergrijpboete terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende zijn opgelegd.

Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag ontkennend moeten worden beantwoord. De inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, voor zover te dezen van belang en zakelijk weergegeven, toegevoegd:

De gemachtigde van belanghebbende

De inspecteur stelt dat belanghebbende niet in functie was toen hij met de bewuste auto werd gesignaleerd. Evenwel, hij bracht zijn dochter weg die eveneens bij het bedrijf werkzaam is.

Het lijkt me dat de inspecteur een te enge uitleg van het Europese recht geeft. Bij de houdbaarheid van de Wet BPM worden al langer vraagtekens gezet binnen het kader van het Europees recht. De vergunningen zou je kunnen zien als grensformaliteiten. Het gaat hier om een Duits concern met een vestiging in België, waarbij de aandeelhouders uit de Benelux komen. Door de heffing van BPM zou het voor het bedrijf aantrekkelijker zijn om in België woonachtige werknemers aan te nemen.

De inspecteur

Ik zie niet in hoe hier Europese aspecten aan kunnen zitten. Belanghebbende handelt om privé-redenen in strijd met de vergunning. Er is geen internationaal verkeer gebleken. Dat de dochter bij het bedrijf zou werken stelt hij later, maar, wat hier van zij, er zaten nog een aantal meisjes in de auto en het was koopavond.

In een andere zaak is reeds eerder een beroep op artikel 49 van het EG-verdrag gedaan, maar uw rechtbank heeft toen beslist dat dit beroep niet kon slagen nu er sprake was van privé-gebruik.

De boetebeschikking is op onjuiste gronden aangekondigd en opgelegd en dient te worden vernietigd. Ik ben bij de vaststelling van de hoogte van de belasting uitgegaan van een onjuist kortingspercentage in verband met de eerste datum van toelating van de auto, dit moet zijn 37% in plaats van 24%.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de naheffingsaanslag en de bij beschikking opgelegde vergrijpboete.

3.4. De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag aan enkelvoudige belasting van € 27.077 en vernietiging van de boetebeschikking.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Vast staat dat belanghebbende in strijd met de bij de aan hem afgegeven vergunning gestelde voorwaarden met de auto gebruik heeft gemaakt van de weg in Nederland buiten de route gelegen tussen de woonplaats en de vaste werkplaats in het buitenland. De vrijstelling van BPM was derhalve niet van toepassing. Nu belanghebbende voor dat gebruik van de weg geen BPM op aangifte heeft voldaan, heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank terecht de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.

4.2. Belanghebbende heeft zich beroepen op het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 13 december 2002, nr. CPP2002/1574M, gepubliceerd in V-N 2003/10.25 (hierna: Besluit), waarin, onder een aantal specifiek omschreven omstandigheden, wordt goedgekeurd dat ingeval van een eerste constatering van feitelijk gebruik van de weg in Nederland door een inwoner van Nederland met een niet in Nederland geregistreerde personenauto, aan degene die het voertuig feitelijk tot zijn beschikking heeft niet onmiddellijk een naheffingsaanslag wordt opgelegd, maar dat hij in de gelegenheid wordt gesteld de personenauto alsnog in Nederland te registeren en de BPM te voldoen dan wel een vrijstellingsvergunning aan te vragen of het voertuig weer buiten Nederland te brengen. In artikel 3.4 van het Besluit is tevens bepaald:

“(…)De goedkeuring is ook niet van toepassing ten aanzien van de persoon aan wie in het verleden een vrijstellingsvergunning is verleend op grond van de artikelen 2 of 3 van het Uitvoeringsbesluit BPM, noch op de persoon die thans in het bezit is van een dergelijke vergunning en die niet voldoet aan de voorwaarden van de vergunning(...).”.

Nu belanghebbende in het bezit is van een dergelijke vergunning en gelet op hetgeen in 2.2 en 2.3 is overwogen niet aan de voorwaarden van de vergunning heeft voldaan, faalt belanghebbendes beroep op het Besluit.

4.3. Belanghebbendes beroep op strijdigheid met het EG-verdrag, naar de rechtbank begrijpt meer in het bijzonder artikel 49 en verder, waarin het verbod op beperkingen in het vrije verkeer van diensten is opgenomen, faalt eveneens. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende op het moment van de constatering gebruik maakte van de auto met als passagiers zijn dochter en enkele meisjes en dat het toen koopavond was. Naar het oordeel van de rechtbank kan daaruit niet anders worden afgeleid dan dat er geen sprake was van grensoverschrijding in verband met zakelijke dienstverlening. Veeleer is er, naar de rechtbank aanneemt, sprake geweest van privé-gebruik. Hetgeen belanghebbende aanvoert met betrekking tot een dienstverband van zijn dochter bij de Belgische onderneming, wat daar ook van zij, doet hier niet aan af.

4.4. Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt door de rechtbank verworpen. Belanghebbende heeft geen concrete, feitelijk en rechtens vergelijkbare gevallen genoemd waarin de heffing van BPM achterwege is gebleven.

4.5. Met betrekking tot de hoogte van de naheffingsaanslag zijn partijen ter zitting tot overstemming gekomen in die zin dat, zo belanghebbende door de rechtbank in het ongelijk mocht worden gesteld, op de bruto verschuldigde BPM een kortingspercentage van 37% in plaats van 24% dient te worden toegepast, hetgeen leidt tot een verschuldigde belasting van € 27.077.

4.6. Nu de inspecteur ter zitting heeft geconcludeerd dat de boete dient te worden vernietigd, behoeft belanghebbendes laatste grief, te weten dat de boete in strijd met de wet is opgelegd, geen verdere bespreking.

4.7. Het vorengaande in overweging nemende komt de rechtbank tot de conclusie dat de naheffingsaanslag tot een onjuist bedrag is opgelegd en dat de boete moet worden vernietigd.

4.8. Al het overige dat belanghebbende heeft aangevoerd kan niet leiden tot een andere beslissing zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat en beslist als hierna vermeld.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644(1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar, alsmede de boetebeschikking;

- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag aan belasting van € 27.077;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 644, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;

- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 138 aan deze vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 25 augustus 2006 door mr. W. Brouwer, voorzitter, mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo en mr. C.A.F.M. Stassen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.H.W.N. Lammers, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ 's-Hertogenbosch; dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,

2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.