Home

Rechtbank Breda, 25-08-2006, ECLI:NL:RBBRE:2006:1671 AZ0736, AWB 05/745

Rechtbank Breda, 25-08-2006, ECLI:NL:RBBRE:2006:1671 AZ0736, AWB 05/745

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
25 augustus 2006
Datum publicatie
24 oktober 2006
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2006:AZ0736
Zaaknummer
AWB 05/745

Inhoudsindicatie

Belanghebbende exploiteert een uitzendbureau. Na een inval van de FIOD en het GAK is aan hem een naheffingsaanslag loonbelasting opgelegd. De rechtbank vindt dat de identiteitsbewijzen die bij belanghebbende aanwezig waren niet meteen als vals konden worden aangemerkt. De toepassing van het anoniementarief is dan onterecht. De rechtbank acht wel bewezen dat belanghebbende lonen gedeeltelijk zwart heeft uitbetaald. De naheffingsaanslag wordt aanzienlijk verminderd.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/745

Uitspraakdatum: 25 augustus 2006

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000 een naheffingsaanslag in de loonbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een bedrag van € 118.767, alsmede bij beschikking een bedrag aan heffingsrente van € 10.387 in rekening gebracht.

1.2. Belanghebbende heeft tegen deze naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 2 februari 2005 het bezwaar afgewezen.

1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 3 maart 2005, ontvangen bij de rechtbank op 10 maart 2005, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37.

1.4. De inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2006 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord gemachtigde, alsmede de inspecteur.

1.6. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft de rechtbank partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden. Deze met partijen gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding.

1.7. Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft. De rechtbank heeft vervolgens op 14 juni 2006 het onderzoek gesloten en heeft bepaald dat binnen 12 weken schriftelijk uitspraak zal worden gedaan.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Belanghebbende drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, handelend onder de naam [uitzendbureau] Uitzendbureau. De ondernemingsactiviteit van het uitzendbureau bestaan uit het uitlenen van arbeidskrachten. Factureren werd gedaan tegen een uurprijs of tegen een stuksprijs. Uit de administratie van belanghebbende en zijn afnemers blijken de volgende gegevens:

1999 2000

Aangegeven brutoloon ƒ 238.980 ƒ 96.111

Aangegeven omzet ƒ 519.946 ƒ 285.823

Gefactureerde omzet ƒ 521.762 ƒ 338.684

Gefactureerde uren ƒ 15.814 ƒ 8.363

Gewerkte uren volgens manurenlijsten ƒ 16.778 ƒ 7.841

2.2. Door de FIOD is in samenwerking met het GAK/GUO en de arbeidsinspectie een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. Het strafrechtelijk onderzoek heeft betrekking op de periode 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000. In dit onderzoek is de aanvaardbaarheid van de aangiften loonbelasting en premie volksverzekeringen over het betrokken tijdvak onderzocht. Op 28 maart 2001 heeft binnen het kader van het strafrechtelijk onderzoek een huiszoeking plaatsgevonden. Hierbij zijn de grootboekoverzichten, de loonadministratie en de verkoopfacturen van de jaren 1999 en 2000 in beslag genomen, alsmede de kopieën van de identiteitsbewijzen. De inspecteur heeft naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek een boekenonderzoek ingesteld waarbij zijn bevindingen zijn vastgelegd in een rapport gedateerd 17 mei 2002. In het onderzoek zijn de hiervoor vermelde onderdelen van de in beslag genomen administratie, alsmede de door de opdrachtgevers van belanghebbende ter beschikking gestelde stukken, te weten de administratie die van de opdrachtgevers is ontvangen, geraadpleegd. Tevens is gebruik gemaakt van de verklaringen, van belanghebbende, van zijn werknemers en van de opdrachtgevers.

2.3. Uit het onderzoek is onder meer naar voren gekomen dat geen kasadministratie is bijgehouden, er lonen zijn uitbetaald welke buiten de administratie zijn gebleven en van een aantal werknemers afschriften van identiteitsbewijzen en loonbelastingverklaringen ontbreken.

2.4.[werknemer] van de arbeidsinspectie heeft op 4 december 2001 een proces-verbaal van bevindingen, welke overigens niet is voorzien van zijn handtekening, opgesteld naar aanleiding van zijn onderzoek van de bij belanghebbende aangetroffen afschriften van identiteitsbewijzen. In dit proces-verbaal heeft hij vermeld, dat hij op basis van zijn ervaring en kennis van zaken met betrekking tot valse/vervalste (reis- en verblijf-) documenten heeft vastgesteld dat 31 van de 36, in de ondernemingsadministratie aangetroffen identiteitsbewijzen, kopieën zijn van vervalste documenten. Voorts heeft [werknemer] uit navraag bij de afdeling van het Korps Landelijke Politiediensten, [woonplaats], geleerd dat aangifte van vermissing is gedaan van 5 van de 36 documenten. Uit het vorenstaande rijst voor [werknemer] het vermoeden dat de 36 werknemers in kwestie niet de personen zijn waarvoor zij zich uitgeven en derhalve de juiste identiteit van de betreffende persoon niet bekend is.

2.5. Op 30 september 2003 heeft de rechtbank [woonplaats] belanghebbende veroordeeld tot een taakstraf van 180 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van negen maanden. De rechtbank [woonplaats] heeft bewezen verklaard dat belanghebbende opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte loonbelasting over de periode 1999/2000 onjuist en/of onvolledig heeft gedaan. In deze aangifte werd naar het oordeel van rechtbank [woonplaats] een te laag belastbaar bedrag, althans een te laag bedrag aan belasting opgegeven, terwijl dat feit ertoe strekt dat te weinig belasting werd geheven.

Tevens is door de rechtbank [woonplaats] bewezen verklaard dat belanghebbende opzettelijk niet de verplichtingen van artikel 10 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering is nagekomen waaronder onder meer wordt verstaan het voeren van een voorgeschreven administratie.

2.6. Op grond van de bevindingen die zijn opgenomen in het rapport van 17 mei 2002 heeft de inspecteur onderhavige naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd aan belanghebbende. Als gevolg van het bepaalde in artikel 67o van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) heeft de inspecteur geen vergrijpboete opgelegd aan belanghebbende. De naheffingsaanslag is als volgt opgebouwd:

Correctie 1999 2000

Loonverantwoording bekende werknemers,

Betalingen niet volledig in loonadministratie verwerkt ƒ 7.802 ƒ 9.283

Valse respectievelijk vervalste identiteits-bewijzen ƒ 171.795 ƒ 13.173

Geen identiteitsbewijzen ƒ 12.465 ƒ 2.279

Anonieme werknemers ƒ 6.159 ƒ 35.515

Totaal correcties per jaar ƒ 198.221 ƒ 60.250

Totaal correcties ƒ 258.471

3. Geschil

3.1. In geschil is het antwoord op de vragen of de inspecteur terecht en tot het juiste bedrag:

- een naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen voor het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000 heeft opgelegd; en

- de heffingsrente, naar de rechtbank verstaat, heeft vastgesteld.

Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben zij hieraan het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Gemachtigde van belanghebbende

Deze zaak is begonnen met een onderzoek door het GAK. In de strafzaak heb ik belanghebbende ook bijgestaan. Bijna alle loonbetalingen, behalve die aan familieleden van belanghebbende, zijn per bank afgerekend. Ik denk dat, dat de reden is geweest voor de rechtbank [woonplaats] waarom zij in de strafzaak een relatief lage straf hebben opgelegd aan belanghebbende.

De werknemers van belanghebbende hebben zich met hetzelfde identiteitsbewijs, als waar zij zich bij belanghebbende mee hebben geïdentificeerd, bij een bank geïdentificeerd om een bankrekening te openen. De bank heeft op basis van dezelfde gegevens een bankrekening geopend voor een werknemer van belanghebbende. Belanghebbende wilde geen problemen, daarom wilde hij alles per bank uitbetalen, zodat ook de bank het identiteitsbewijs had goedgekeurd. Van alle identiteitsbewijzen is een kopie opgenomen in de administratie.

De bewijslast kan mijns inziens niet omgekeerd worden op basis van het strafonderzoek. Om strafrechtelijk veroordeeld te worden, kan al iets kleins voldoende zijn.

[werknemer] heeft de identiteitsbewijzen gecontroleerd, maar dan aan de hand van een bestand van de overheid. Mijns inziens moet de belastingdienst deze zaak per identiteitsbewijs aanpakken en aangegeven aan de hand van welke gegevens belanghebbende kon constateren dat het identiteitsbewijs niet juist was. [werknemer] legt niet uit aan de hand van welke kenmerken hij heeft geconstateerd dat een identiteitsbewijs vals is. [werknemer] heeft gesteld dat de identiteitsbewijzen vals zijn, maar wij moeten vaststellen of de ondernemer dat ook kon vaststellen.

Op belanghebbende rust volgens de inspecteur een hoge mate van zorgplicht. Het is aan de rechtbank om vast te stellen hoe hoog die zorgplicht is.

Ten aanzien van de toepassing van het anoniementarief ben ik van mening dat dit per betaling en per document vastgesteld moet worden. Belanghebbende heeft een complete administratie.

Inspecteur

Op pagina 3 van het verweerschrift, onder het kopje omkering bewijslast zijn per abuis verkeerde wetsartikelen opgesomd. De juiste wetsartikelen zijn artikel 25, zesde lid en artikel 27e, onderdelen a en b, van de AWR.

Ik bestrijd dat alle betalingen per bank hebben plaatsgevonden. Uit het proces-verbaal dat mij ter beschikking is gesteld, haal ik dat substantiële bedragen per kas zijn uitbetaald. Dit proces-verbaal heb ik niet overgelegd. Dit proces-verbaal bevat onder andere een verklaring van belanghebbende die is afgelegd tegenover opsporingsambtenaren van het GAK en GUO.

Het anoniementarief is toegepast, omdat een aantal werknemers zich niet heeft geïdentificeerd. Het grootste gedeelte van de correctie waarop het anoniementarief ziet, heeft betrekking op betalingen die per bank zijn verricht. Deze correcties zijn gebaseerd op het loonbelastingrapport.

Het identiteitsbewijs waarmee je jezelf bij een bank identificeert, kan een ander zijn dan waarmee je jezelf bij een werkgever identificeert. Belanghebbende heeft genoegen genomen met een kopie van een identiteitsbewijs.

Ik beroep me op omkering van de bewijslast. Belanghebbende is niet voor niets strafrechtelijk veroordeeld voor een beduidend aantal feiten. Er zit niet zomaar een kleine fout in de administratie. Mocht de rechtbank prijsstellen op de fouten die [werknemer] heeft geconstateerd, dan bied ik aan om dat alsnog te overleggen. Hiermee bedoel ik dat [werknemer] aangeeft welke fouten hij heeft geconstateerd en wat de consequenties daarvan zijn.

Ik weet dat ik de verplichting heb om alle op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen.

De correcties die zijn opgenomen in de naheffingsaanslag zijn gebaseerd op het controlerapport.

De rechtbank beschikt over alle stukken waaruit blijkt dat belanghebbende niet aan zijn identificatieplicht heeft voldaan. In casu gaat het om een werkgever die het niet zo nauw neemt met een groot aantal verplichtingen die hij heeft. Ten aanzien van de identificatieplicht hoeft hij mijns inziens niet het voordeel van de twijfel te krijgen. Belanghebbende is strafrechtelijk vervolgd wegens het niet volledig hebben van een administratie en het doen van betalingen buiten de administratie. Belanghebbende is veroordeeld voor 180 uur dienstverlening.

Ik bied alsnog aan om aan te geven waar de gebreken in de identiteitsbewijzen zitten.

De correctie van het anoniementarief over de valse identificatiebewijzen is de grootste correctie.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de naheffingsaanslag tot een berekend naar een bedrag van nihil. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van de omkering van de bewijslast

4.1.1. Op grond van artikel 52, eerste lid, van de AWR zijn administratieplichtigen gehouden van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf, zelfstandig beroep of werkzaamheid naar de eisen van dat bedrijf, dat zelfstandig beroep of werkzaamheid op zodanige wijze administratie te voeren en de daartoe behorende boeken en bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken. Op grond van het tweede lid zijn administratieplichtig de natuurlijk persoon die een bedrijf uitoefent en die inhoudingsplichtig is. Op grond van het vierde lid van dit wetsartikel zijn administratieplichtigen verplicht de in de daaraan voorafgaande leden bedoelde gegevensdragers gedurende zeven jaren te bewaren. Voorts bepaalt artikel 27e van de AWR, voor zover hier van belang, dat de rechter het beroep afwijst indien niet de vereiste aangifte is gedaan en/of niet volledig is voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 52, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak onjuist zou zijn.

4.1.2. Vaststaat dat belanghebbende een bedrijf uitoefent en inhoudingsplichtige is voor de loonbelasting en premie volksverzekeringen. Tevens staat vast dat belanghebbende ter zake van de aan zijn familieleden contant uitbetaalde lonen geen loonbelasting en premie volksverzekeringen heeft ingehouden en afgedragen noch enig gegeven in zijn administratie heeft opgenomen. In beginsel is het vorenstaande, in samenhang beschouwd met de in 2.3 genoemde gebreken in de administratie, aanleiding voor toepassing van het in artikel 27e van de AWR, ofwel de bewijslast om te keren. De rechtbank is hierbij van oordeel dat gezien de in 2.1 weergegeven verschillen tussen de aangegeven gegevens en de uit de administratie blijkende gegevens zowel relatief als absoluut gezien, enkel voor het jaar 2000 die verschillen de zware sanctie van de omkering van de bewijslast rechtvaardigen. De rechtbank neemt hierbij tevens in overweging dat bij de beoordeling van dit geschil een administratie van de kasontvangsten en kasuitgaven, alleen een rechtstreeks belang heeft voor de contant uitbetaalde lonen en niet voor de heffing van loonbelasting, maar dat er wel een indirect belang is, daar waar aan de hand van de omvang en de samenstelling van de omzet, een oordeel kan worden gevormd omtrent de juistheid van de loonadministratie.

Het vorenoverwogene heeft tot gevolg dat voor het jaar 1999 de bewijslast volledige rust op de inspecteur nu deze van de aangiften wenst af te wijken. Voor het jaar 2000 rust de last te bewijzen dat de naheffingsaanslag naar redelijkheid moet zijn vastgesteld op de inspecteur en rust de last aan te tonen dat en in hoeverre de uitspraak onjuist is op belanghebbende.

Ten aanzien van de naheffing over 1999

4.2.1 Vaststaat dat belanghebbende loon heeft betaald aan familieleden en dat loon buiten de administratie heeft gehouden. Niet is in geschil dat dit tot en bedrag van ƒ 12.465 aan na te heffen loonbelasting en premie volksverzekeringen leidt.

4.2.2. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur, tegenover de gemotiveerd betwisting door belanghebbende, niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende de identiteitsbewijzen niet heeft gezien of dat het belanghebbende bij het zien van de identiteitsbewijzen aanstonds duidelijk moet zijn geweest dat deze vals waren. Belanghebbendes verklaringen sluiten immers niet uit dat hij de identiteitsbewijzen heeft gezien voordat hij een kopie in het dossier voegde, in het midden latend wie die kopie heeft gemaakt. De rechtbank neemt hierbij voorts in aanmerking dat de heer [werknemer] heeft verklaard dat de identiteitsbewijzen vals zijn maar niet meedeelt waaruit die valsheid is gebleken. Nu gemotiveerd wordt bestreden dat het om kenbaar valse documenten ging, de inspecteur de rechtbank heeft meegedeeld dat de in beslag genomen kopieën van de identiteitsbewijzen niet meer beschikbaar zijn en de heer [werknemer] niet heeft aangegeven waaruit die valsheid blijkt, acht de rechtbank niet aannemelijk dat redelijkerwijs kan worden gezegd dat het voor een ieder duidelijk was dat sprake was van valse of vervalste documenten, aangezien het hier geen in het oog springende afwijkingen betreft. De na de zitting overgelegde twee identiteitsbewijzen wijzen evenmin in die richting. Op grond van het vorenstaande moet er van uit worden gegaan dat in 1999 de juiste identiteit van de werknemers bekend was en dat toepassing van het anoniementarief derhalve achterwege moet blijven. De correctie van ƒ 171.795 komt dan te vervallen.

4.2.3. De inspecteur heeft met de bij het onder 2.2 genoemde rapport en het na de zitting ingezonden proces-verbaal van 1 mei 2002, nummer 63044, tegenover de betwisting van belanghebbende, aannemelijk gemaakt dat aan de bekende werknemers ook loon werd betaald dat niet in de administratie werd verwerkt. Daarnaast zijn niet bij alle werknemers loonbelastingverklaringen aangetroffen. De correctie bedraagt voor het jaar 1999 ƒ 7.802, waarbij netto lonen zijn gebruteerd en als gevolg van het ontbreken van loonbelastingverklaringen rekening is gehouden met tariefgroep 0. Belanghebbende heeft dit enkel betwist, door te stellen dat hij alles op de juiste wijze heeft geadministreerd. Dit is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende. Nu de inspecteur er naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs van uit mag gaan dat belanghebbende de nageheven loonbelasting en premie volksverzekeringen niet op de werknemers zal verhalen, omdat belanghebbende daarvan niet heeft doen blijken, is het netto loon terecht gebruteerd. De correctie moet derhalve in stand blijven.

4.2.4. De inspecteur heeft tegenover de betwisting door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat naast de bekende werknemers nog anonieme werknemers loon hebben ontvangen. De enkele aanname aan de hand van enkel een in een urenstaat vermelde voornaam of de verklaringen betreffende het werk bij [bedrijf] is daarvoor, naar het oordeel van de rechtbank, onvoldoende. Bovendien is hiermee niet uitgesloten dat het om een bekende werknemer gaat waarvan het betaalde loon al eerder in aanmerking is genomen. Deze correctie ten bedrage van ƒ 6.159 voor 1999 moet komen te vervallen.

Ten aanzien van de naheffing over 2000

4.3.1. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur, behoudens het in 4.2.2 overwogene, de aanslag op grond van een redelijke schatting heeft vastgesteld. Met betrekking tot de correctie in verband met de valse identiteitsbewijzen is de rechtbank op grond van het in 4.2.2 overwogene van oordeel dat deze correctie in redelijkheid niet in de schatting kan worden betrokken. De inspecteur is voor het overige uitgegaan van belanghebbendes administratie en de gegevens die zijn ontleend aan verklaringen en bescheiden van belanghebbendes klanten in dat jaar. De correctie voor het jaar 2000 ten bedrage van ƒ 13.173 komt op grond van het vorenoverwogen te vervallen.

4.3.2. Belanghebbende heeft met hetgeen hij naar voren heeft gebracht, te weten de enkele stelling dat hij alles heeft geadministreerd, niet aangetoond dat en in hoeverre de uitspraak onjuist is. Het enkel stellen zonder daarbij enige vorm van bewijs te leveren of aan te bieden is onvoldoende.

Ten aanzien van de heffingsrente

4.4. Belanghebbende heeft tegen de heffingsrente geen zelfstandige grieven aangevoerd zodat het beroep in zoverre ongegrond is.

Conclusie

4.5. Al het vorenstaande in aanmerking nemende is de rechtbank van oordeel dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en dat de naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen dient te worden verminderd. De correcties dienen op grond van al het vorenoverwogene als volgt te bedragen:

Correctie 1999 2000

Loonverantwoording bekende werknemers,

Betalingen niet volledig in loonadministratie verwerkt ƒ 7.802 ƒ 9.283

Valse respectievelijk vervalste identiteits-bewijzen -- --

Geen identiteitsbewijzen ƒ 12.465 ƒ 2.279

Anonieme werknemers -- ƒ 35.515

Totaal correcties per jaar ƒ 20.267 ƒ 47.077

Totaal correcties ƒ 67.344

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 805 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het geven van schriftelijke inlichtingen, met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond voorzover het de naheffingsaanslag betreft;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de naheffingsaanslag;

- vermindert de naheffingsaanslag tot ƒ 67.344;

- verklaart het beroep ongegrond voor het overige;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 805, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;

- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 37 aan deze vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 25 augustus 2006 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. A.J. Kromhout en mr. W. Brouwer, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.H.W.N. Lammers, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch, dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,

2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.