Home

Rechtbank Breda, 30-08-2006, AZ0777, AWB 05/3937

Rechtbank Breda, 30-08-2006, AZ0777, AWB 05/3937

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
30 augustus 2006
Datum publicatie
25 oktober 2006
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2006:AZ0777
Zaaknummer
AWB 05/3937

Inhoudsindicatie

Belanghebbende betaalt een schadeloosstelling aan vennootschap A waarvan zij (middellijk) certificaten bezit, teneide de werknemers/mede-certificaathouders te compenseren voor het feit dat (de aandeelhouder van) belanghebbende (ten koste van vennootschap A en indirect de werknemers) meer dan evenredig heeft geprofiteerd van de mogelijkheid tot verkoop van zowel bij A als bij de uiteindelijke aandeelhouders van vennootschap B (waaronder de aandeelhouder van belanghebbende) in het bezit zijnde aandelen in een beursgenoteerde vennootschap. In geschil is of dit bedrag ten laste van de winst kan worden gebracht.

Naar het oordeel van de rechtbank strekte de betaling er toe de intrinsieke waarde van het aandeel in vennootschap A in overeenstemming te brengen met de bij overname door vennootschap B van de certificaten van de werknemers te betalen prijs. Er is geen sprake van een rechtens afdwingbare verplichting. Belanghebbende heeft gehandeld in haar hoedanigheid van (middellijk) aandeelhouder zodat het in geschil zijnde bedrag een (informele) kapitaalstorting vormt en daarmee niet ten laste van de winst kan worden gebracht.

Uitspraak

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/3937

Uitspraakdatum: 30 augustus 2006

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] B.V., gevestigd te [woonplaats], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Eiser en verweerder worden hierna ook aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2000 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van ? 1.960.

De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 8 september 2005 de aanslag gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 18 oktober 2005, ontvangen bij de rechtbank op 19 oktober 2005, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 276.

1.3. De inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2006 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, haar gemachtigde, alsmede de inspecteur.

1.5. Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.

1.6. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Belanghebbende is opgericht op 4 mei 1994 onder de naam [Firma] B.V. en is statutair gevestigd te [woonplaats]. De heer [aandeelhouder1] is directeur en tevens enig aandeelhouder van belanghebbende.

2.2. Belanghebbende was in het jaar 2000 in het bezit van 19,4% van de aandelen in [Firma1] B.V., welke vennootschap op haar beurt op 1 januari 2000 circa 60 % van alle uitstaande certificaten van aandelen in [Firma3] B.V. (voorheen [Firma2] B.V. genaamd) bezat. De resterende circa 40% certificaten van de aandelen in laatstgenoemde vennootschap berustte bij een groep van medewerkers van de onder 2.3 vermelde [Firma4] B.V. Door de overname van het 40%-pakket certificaten van aandelen in 2000 bezat [Firma1] B.V. op 29 december 2000 uiteindelijk het gehele belang in [Firma3] B.V. .

[Firma1] B.V. bezat tevens 51% van de aandelen in [Firma5] B.V. (voorheen [Firma6] B.V. genaamd). De overige 49% van de aandelen in [Firma5] B.V. waren in bezit bij [Firma3] B.V.

2.3. Op 19 augustus 1999 heeft [Firma5] B.V. de door haar gehouden aandelen [Firma4] B.V. verkocht aan [Firma8] B.V. Een gedeelte van de in 1999 bij wijze van voorschot betaalde koopprijs (door partijen Koopprijs 1999 genoemd) bestond uit 220.175 aandelen (Firma7] N.V (hierna: [Firma7]). Als onderdeel van de definitieve koopprijs, door partijen Koopprijs 2000 genoemd en welke is vastgelegd in een nadere overeenkomst van april 2000, zijn door [Firma8] B.V. nog eens 288.954 aandelen [Firma8] uitgegeven aan [Firma5] N.V. De ter zake van voormelde verkoop opgemaakte schriftelijke overeenkomst bevat ten aanzien van de hiervoor vermelde aandelen [Firma8] een zogenoemde lock up regeling, die – voor zover te dezen van belang – luidt als volgt:

“5.8. De Aandelen [Firma8] zullen met inachtneming van het volgende aan Verkoper worden uitgegeven:

(i) Verkoper verbindt zich gedurende een periode van zes maanden na verkrijging van de Aandelen [Firma8] deze niet te vervreemden of bezwaren;

(ii) Verkoper verbindt zich gedurende de periode tussen zes en twaalf maanden na verkrijging van de Aandelen [Firma8] niet meer dan 25% van de uitgegeven Aandelen [Firma8] te vervreemden of bezwaren;

(iii) Verkoper verbindt zich gedurende de periode tussen twaalf en achttien maanden na verkrijging van de Aandelen [Firma8] niet meer dan 25% van de uitgegeven Aandelen [Firma8] te vervreemden of bezwaren;

(iv) Verkoper verbindt zich gedurende de periode tussen achttien en vier en twintig maanden na verkrijging van de Aandelen [Firma8] niet meer dan 25% van de uitgegeven Aandelen [Firma8] te vervreemden of bezwaren;

(v) na afloop van de periode van vier en twintig maanden na verkrijging van de Aandelen [Firma8] is Verkoper gerechtigd 100% van de verkregen Aandelen [Firma8] te vervreemden of bezwaren;

(vi) Verkoper verbindt zich het Reglement inzake voorwetenschap [Firma8] (…) in acht te nemen.

5.9. Onverminderd het bepaalde in artikel 5.8 is Verkoper, nadat zij daartoe schriftelijke toestemming van Koper heeft verkregen (welke toestemming niet op onredelijke gronden zal worden onthouden), gerechtigd om de Aandelen [Firma8] over te dragen aan haar (indirecte) aandeelhouders pro rata naar het huidige belang van de (indirecte) aandeelhouders in Verkoper, onder de voorwaarde dat deze (indirecte) aandeelhouders zich schriftelijk verbinden de bepalingen van artikel 5.8 en 5.10 te zullen naleven.

5.10. Teneinde te bewerkstelligen dat Verkoper de Aandelen [Firma8] niet zal vervreemden of bezwaren anders dan in overeenstemming met artikel 5.8, 5.9 of (…) zal Verkoper slechts gerechtigd zijn gezamenlijk met Koper te beschikken over het Effectendepot. Koper verbindt zich mee te werken aan ieder verzoek tot beschikking over het Effectendepot in overeenstemming met artikel 5.8, 5.9, (…)”

2.4.1. [Firma5] B.V. heeft de bij verkoop van de aandelen in [Firma4] B.V. verkregen aandelen [Firma8] vrijwel direct na ontvangst in 1999 en 2000 ten titel van dividend uitgekeerd aan haar aandeelhouders, te weten voor 51% aan [Firma1] B.V. en voor 49% aan [Firma3] B.V.

2.4.2. Op haar beurt heeft [Firma1] B.V. de aandelen [Firma8] ten titel van dividend vrijwel direct na ontvangst uitgekeerd aan haar aandeelhouders, een vijftal persoonlijke houdstermaatschappijen, waaronder belanghebbende. Aldus heeft belanghebbende in 1999 21.784 (19,4% van 51% van 220.175) aandelen [Firma8] ontvangen en in 2000 nog eens 28.589 (19,4% van 51% van 288.954).

2.4.3. Belanghebbende heeft vervolgens op 7 september 1999 onderscheidenlijk 12 mei 2000 de eerder van [Firma1] B.V. verkregen aandelen [Firma8] verkocht aan haar aandeelhouder tegen de op de dag van verkoop geldende beurskoers (€ 24,05 onderscheidenlijk € 37 per aandeel) en welke koers nagenoeg gelijk is aan de koers die gold ten tijde van de ontvangst van de aandelen door [Firma1] B.V. onderscheidenlijk [Firma3] B.V.

2.4.4. In de ter zake van beide in 2.4.3 vermelde verkopen schriftelijk opgemaakte overeenkomsten is een bepaling opgenomen die de koper van de aandelen de verplichting oplegt de hiervoor onder 2.3 weergegeven bepalingen uit de overeenkomst van 19 augustus 1999 na te leven.

2.4.5. De aandeelhouder van belanghebbende heeft de aandelen [Firma8] vervolgens, overigens zonder schending van de lock up regeling, verkocht aan derden.

2.5.1. In het kader van de overname door [Firma1] B.V. van de in het bezit van de medewerkers van [Firma4] B.V. zijnde certificaten van aandelen in [Firma3] B.V. is geconstateerd dat de (uiteindelijke) aandeelhouders van [Firma1] B.V. in de jaren 1999 en 2000 meer dan evenredig hadden geprofiteerd van de tot dan door de lock up regeling geboden mogelijkheid tot verkoop van de aandelen [Firma8]. Het hiermee voor de certificaathouders/medewerkers [Firma4] B.V. corresponderende nadeel is in een tot de gedingstukken behorende en kennelijk aan het eind van het jaar 2000 dan wel begin 2001 opgemaakte opstelling becijferd op - in totaal -? 415.275,49, ofwel ca. 40% van ? 1.040.270. In het opschrift van die opstelling is het volgende vermeld:

“Voor de berekening van de koopprijs, waarvoor [Firma1] de certificaten overneemt van de medewerkers dient een correctie gemaakt aangebracht te worden. Deze correctie is het gevolg van het feit dat alleen de [Firma8] aandelen die toegerekend kunnen worden aan medewerkers verkocht zijn. De verkooprechten van de aandelen [Firma8] die indirect toegerekend kunnen worden aan de [Firma1] aandeelhouders zijn door hen toegepast op de aandelen die reeds in privé-bezit zijn. Deze correctie is als volgt berekend:”

2.5.2. Ter compensatie van voormeld nadeel is belanghebbende tezamen met de andere vier persoonlijke houdstermaatschappijen in 2000 overgegaan tot schuldigerkenning jegens [Firma3] B.V. van een bedrag van in totaal ? 1.040.075 (€ 471.965,46). Ter vastlegging van één en ander is een op 20 oktober 2002 ondertekende vaststellingsovereenkomst opgemaakt tussen [Firma3] B.V., [Firma1] B.V. alsmede de vijf eerder vermelde persoonlijke houdstermaatschappijen, waaronder belanghebbende. De vaststellingsovereenkomst luidt – voor zover te dezen van belang – als volgt:

“(…)

in aanmerking nemende dat:

? Partij 1 (Rb: [Firma3] B.V.) houdster is van 49% van de aandelen in (…) [Firma5] B.V., hierna te noemen: “de Vennootschap”;

? Partij 2 (Rb: [Firma1] B.V.) houdster is van 51% van de aandelen (…) in de Vennootschap;

? De Vennootschap (…) blijkens een koopovereenkomst d.d. 19 augustus 1999 terzake van de verkoop en levering van alle aandelen in (…) [Firma4] B.V., bij wijze van betaling van de koopprijs terzake van voormelde aandelen [Firma4] B.V., onder meer 220.175 aandelen [Firma8] N.V. heeft verkregen;

? De Vennootschap voormelde aandelen [Firma8] N.V. in 1999 ten titel van dividend heeft uitgekeerd aan Partij 1 en Partij 2, waarbij Partij 1 gerechtigd was tot 107.886 aandelen [Firma8] N.V. en Partij 2 gerechtigd was tot 112.289 aandelen [Firma8] N.V.;

? Partij 1 derhalve 107.886 aandelen [Firma8] N.V. en Partij 2 112.289 aandelen (Firma8] N.V. heeft verkregen uit hoofde van voormeld dividendbesluit;

? Partij 2 de door haar verkregen aandelen [Firma8] N.V. op haar beurt ten titel van dividend heeft uitgekeerd aan Partijen 3 t/m 7 (Rb: de persoonlijke houdstermaatschappijen waaronder belanghebbende);

? Partijen 3 t/m 7 voormelde aandelen [Firma8] N.V. hebben verkocht en geleverd aan hun respectieve aandeelhouders;

? Partij 1 in 1999 en 2000 in totaal 20.768 aandelen [Firma8] N.V. heeft verkocht en geleverd, terwijl zij gerechtigd was om op grond van voormelde koopovereenkomst d.d. 19 augustus 1999 in totaal 53.944 aandelen te verkopen;

? Partij 1 in 2000 aan Partijen 3 t/m 7 een optierecht heeft verleend terzake van het verschil tussen het aantal aandelen [Firma8] N.V. dat zij daadwerkelijk in 1999 en 2000 heeft verkocht en geleverd en het aantal aandelen [Firma8] N.V. waartoe zij gerechtigd was te verkopen en leveren;

? Partij 1 derhalve aan Partijen 3 t/m 7 een optierecht heeft verleend ter zake de verwerving van 33.176 aandelen [Firma8] N.V.;

? Partijen voornoemde mondelinge afspraken, ter voorkoming van een geschil omtrent hetgeen rechtens tussen hen geldt, thans schriftelijk wensen vast te leggen.

zijn overeengekomen als volgt:

1. Partij 1 heeft aan Partijen 3 t/m 7 in 2000 een optierecht verstrekt terzake de verwerving van 33.176 aandelen [Firma8] N.V., “het optierecht”

2. De voorwaarden waaronder het optierecht door Partijen 3 t/m 7 kan worden uitgeoefend zijn aan Partijen genoegzaam bekend.

3. De premie terzake het optierecht bedraagt € 471.965,46 (? 1.040.075), hierna te noemen: “de optiepremie”.

4. Partijen 3 t/m 7 hebben de optiepremie inmiddels aan Partij 1 voldaan.

(…)”

2.5.3. De op 28 maart 2002 opgemaakte notulen van een op 29 oktober 2001 gehouden vergadering van aandeelhouders in [Firma1] B.V. vermelden onder meer het volgende:

“ Schuld aan [Firma3]

? De aandeelhouders van [Firma1] BV hebben in het verleden een gedeelte van de het recht op verkoop van –indirect aan hen toe te rekenen – aandelen [Firma8] overgenomen van [Firma3]. Uiterlijk bij de verkoop van de certificaten [Firma3] aan [Firma1] BV zou daarvoor compensatie plaatsvinden. In december zijn alle certificaten die nog niet in het bezit waren van [Firma1] BV, aan [Firma1] BV verkocht. Ten gevolge daarvan is per die datum een schuld ontstaan van ? 1.040.075,- van de aandeelhouders van [Firma1] BV aan [Firma3].”

2.6. Namens belanghebbende is verklaard dat waar in de onder 2.5.2 vermelde vaststellingsovereenkomst wordt gesproken van een optierecht en optiepremie, feitelijk sprake is van een schadeloosstellingsregeling. Het aandeel van belanghebbende in de optiepremie/schadeloosstelling bedraagt 19,4% van € 471.965,46 (? 1.040.075) ofwel € 91.561 (? 201.775). Belanghebbende heeft in haar aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het onderhavige jaar dit bedrag in aftrek gebracht van de belastbare winst, welke aftrek door de inspecteur bij de vaststelling van de aanslag is geweigerd.

3. Geschil

3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende het onder 2.6 vermelde bedrag van € 91.561 ten laste van haar resultaat kan brengen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de inspecteur ontkennend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

Ter zitting hebben zij hieraan het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Namens belanghebbende:

De aandeelhouder van belanghebbende, de heer [aandeelhouder1], mocht niet verkopen aan een derde zonder toestemming. Hij heeft deze toestemming gekregen. [aandeelhouder1] heeft ook het pakket van 28.589 vervreemd met toestemming van [Firma8]. De lock up bepaling had niet in de overeenkomst van dit pakket hoeven worden opgenomen aangezien de bepaling niet van toepassing is op deze 28.589 aandelen.

Achteraf blijkt dat, als alle aandelen [Firma8] die op de beurs zijn vervreemd opgeteld worden, er gelet op de lock up bepalingen te veel zijn verkocht. [Firma8] heeft aldus met betrekking tot teveel aandelen toestemming gegeven. [Firma1] B.V. diende hiervoor een boete te betalen aan [Firma3] B.V. [aandeelhouder1] had geen invloed op de beslissing van de vergadering van aandeelhouders dat [Firma1] B.V. de boete voor haar rekening neemt. Hij is namelijk minderheidsaandeelhouder. Daarnaast zou geen uitkering van dividend meer hebben plaatsgevonden totdat het boetedeel van belanghebbende verrekend zou zijn, dus [aandeelhouder1] had geen keuze.

Wij bestrijden de stelling van de inspecteur dat de heer [aandeelhouder1] bevoordeeld is.

Bij de verkoop van aandelen aan [aandeelhouder1] zijn geen afspraken over eventuele boetes gemaakt. [aandeelhouder1] dacht: “ik heb invloed op een boete, want eerst als ik verkoop zonder toestemming ben ik in overtreding.” Feitelijk krijgt belanghebbende een boete zonder dat daarover afspraken bestaan. Indien [aandeelhouder1] op de hoogte was van een eventuele boete of schadevergoeding dan had hij minder betaald dan de beurswaarde van de aandelen op dat moment. [aandeelhouder1] heeft evenwel een zakelijke prijs voor de aandelen betaald.

Stel dat een derde de aandelen gekocht zou hebben. Deze zou vanwege de lock up bepalingen minder voor de aandelen hebben betaald. [aandeelhouder1] heeft de beurskoers betaald. Dat is de prijs voor courante aandelen. Hij kon de aandelen niet verkopen, maar had wel het risico van een koersdaling. In die gedachte heeft belanghebbende de bate genoten.

In de situatie van een derde had belanghebbende de boete ook niet kunnen verhalen.

De boete komt voort uit de omstandigheid dat een van de certificaathouders van [Firma3] B.V. achteraf gezien minder aandelen heeft kunnen verkopen dan waarop recht bestond volgens de overeenkomst met [Firma8]. Daardoor heeft hij nadeel geleden. Bij de berekening van de vergoeding voor de certificaathouders is geconstateerd dat wanneer [Firma3] B.V. de aandelen [Firma8] eerder had verkocht dan op balansdatum er een hogere opbrengst genoten zou zijn. Daaruit is geconstateerd dat er een reden is om [Firma3] B.V. schadeloos te stellen.

[aandeelhouder1] zelf is niet bij betrokken geweest bij het initiatief tot schadevergoeding.

De aandeelhouders van [Firma1] B.V. en met name de voormalig directeur van [Firma4] heeft geconstateerd dat bij [Firma3] B.V. een nadelige situatie is ontstaan, aangezien er meer opbrengst zou zijn genoten indien aandelen [Firma8] op de beurs zouden zijn verkocht. Ik weet niet waarom [Firma3] B.V. niet eerder aandelen heeft verkocht en evenmin of dat is geprobeerd. De voormalige werknemers zijn benadeeld en de aandeelhouders van [Firma1] B.V. besloten tot schadevergoeding omdat men deze werknemers uit redelijkheidsoverwegingen wilde compenseren. Dit omdat de aandeelhouders [Firma1] B.V. te veel aandelen hebben verkocht. Ik weet niet wie te veel aandelen heeft verkocht.

De afspraak tot vergoeding van de certificaathouders is in 2000 gemaakt en schriftelijk vastgelegd in 2002.

Bij de overige aandeelhouders van [Firma1] B.V. heeft geen correctie voor de vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting plaatsgevonden.

Ik weerspreek de stelling van de inspecteur dat wordt toegegeven dat de overeenkomst onzakelijk zou zijn, aangezien hetgeen in de pleitnota staat alleen geldt indien het standpunt van de inspecteur wordt gevolgd.

De inspecteur:

Mijn subsidiaire standpunt houdt in dat, indien geen winstuitdeling kan worden geconstateerd, er sprake is van onzakelijke kosten voor belanghebbende aangezien het kosten betreft die niet gericht zijn op het belang van de onderneming.

Ik neem aan dat de ontvangen schadeloosstelling bij [Firma3] B.V. in de heffing van vennootschapsbelasting is betrokken. Deze vennootschap valt echter onder een andere eenheid.

Anders dan belanghebbende in haar pleitnota opmerkt, is er wel bewustheid bij belanghebbende en haar aandeelhouder, in ieder geval ultimo 2000.

Met de stelling in de pleitnota dat er verhaal zou hebben plaatsgevonden indien er wel sprake zou zijn van bewustheid bedoelt belanghebbende dat de overeenkomst onzakelijk was.

Ik betwijfel de stelling van belanghebbende over het niet volledig betalen van de beurskoers, aangezien aan een verkoop van aandelen plussen en minnen verbonden zijn. Niet gesteld is wat de juiste koers in die situatie wel had moeten zijn.

Ten aanzien van de opmerkingen in de pleitnota over onzakelijk handelen merk ik op dat [aandeelhouder1] de aandelen heeft verkocht en aldus [aandeelhouder1] de schade voor zijn rekening had moeten nemen. Dat zegt belanghebbende zelf in de laatste alinea van pagina 2 van haar pleitnota met de opmerkingen over schadeveroorzakende handelingen.

Ik ben van mening dat er geen sprake is van een boete.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag.

De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Uit de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde maakt de rechtbank met betrekking tot de schuldig erkenning van het in geschil zijnde bedrag het volgende op.

4.1.1. De schuldig erkenning is geschied teneinde (middellijk) compensatie te bieden aan de groep van certificaathouders van 40% van de aandelen in [Firma3] B.V.

4.1.2. De reden om tot compensatie over te gaan was gelegen in de constatering dat de ruimte, die de lock up regeling uit de overeenkomst van 19 augustus 1999 bood om de in het kader van de verkoop van [Firma4] B.V. verkregen aandelen [Firma8] te vervreemden aan derden, in 1999 en 2000 meer dan evenredig was benut door de uiteindelijke aandeelhouders, waaronder de aandeelhouder van belanghebbende, van [Firma1] B.V. Hiervan hebben certificaathouders/medewerkers [Firma4] B.V. van de aandelen in [Firma3] B.V. nadeel ondervonden. Dit nadeel is becijferd op een bedrag van ? 415.275,49.

4.1.3. De schuldig erkenning vindt niet zijn grond in een (mondelinge) optieovereenkomst

ter zake van de bij een evenredige benutting van de lock up ruimte door [Firma3] B.V. meer aan derden te verkopen aandelen [Firma8]. In zoverre dient aan de vaststellingsovereenkomst zoals vermeld onder 2.5.2 alsmede aan de inhoud van de notulen zoals vermeld onder 2.5.3 voorbij te worden gegaan.

4.1.4. De overeenkomst van 19 augustus 1999 laat aan [Firma5] B.V. de mogelijkheid de in het kader van de verkoop van [Firma4] B.V. verkregen aandelen [Firma8] te verdelen over haar (middellijke) aandeelhouders naar evenredigheid van ieders belang in [Firma5] B.V. De overeenkomst bevat geen bepaling die de onderlinge verhouding regelt van de [Firma1]-partijen met betrekking tot de benutting van de in de lock up regeling geboden mogelijkheid om de aandelen [Firma8] te verkopen aan derden. Ook de [Firma1]-partijen zelf hebben dienaangaande geen regeling getroffen. De schuldig erkenning kan derhalve evenmin zijn grond vinden in schadeplichtigheid die zou kunnen zijn ontstaan als gevolg van schending van tussen partijen gemaakte afspraken.

4.1.5. Uit de onder 2.5.1 vermelde opstelling is af te leiden dat de prijs die [Firma1] B.V. zou betalen voor de van de medewerkers [Firma4] B.V. over te nemen certificaten van aandelen in [Firma3] B.V. gelijk zou zijn aan de intrinsieke waarde van het aandeel. Deze intrinsieke waarde is aanvankelijk berekend op ? 722,50 per aandeel. Ter compensatie van het onder 4.1.2. vermelde nadeel zou aan de medewerkers van [Firma4] B.V. een prijs van ? 748,51 per aandeel moeten worden geboden. De schuldig erkenning van het meer vermelde bedrag van € 471.965,46 (? 1.040.075) strekte er toe de intrinsieke waarde van het aandeel [Firma3] B.V. in overeenstemming te brengen met de door [Firma1] B.V. aan de medewerkers van [Firma4] B.V. te betalen prijs.

4.2. Hetgeen hiervoor is overwogen bezien in onderling verband leidt de rechtbank tot geen andere conclusie dan dat aan de schuldig erkenning geen juridisch afdwingbare verplichting jegens [Firma3] B.V. ten grondslag heeft gelegen maar dat deze enkel strekte tot vergroting van het eigen vermogen van [Firma3] B.V. en daarmee van de intrinsieke waarde. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende daarbij gehandeld in haar hoedanigheid van (middellijk) aandeelhouder in [Firma3] B.V. en is het in geschil zijnde bedrag aan te merken als een (informele) kapitaalstorting welke onderdeel uitmaakt van de kostprijs van belanghebbendes deelneming in [Firma1] B.V. en als zodanig niet in mindering kan worden gebracht op de belastbare winst. Reeds hierom dient belanghebbendes beroep dan ook te worden verworpen.

4.3. Voor zover de hiervoor vastgestelde informele kapitaalstorting niet heeft geleid tot een hogere waarde van belanghebbendes deelneming in [Firma1] B.V. overweegt de rechtbank nog het volgende.

4.3.1. Vast staat dat belanghebbende het in geschil zijnde bedrag aan [Firma3] B.V. heeft schuldig erkend teneinde compensatie te bieden voor het nadeel dat de certificaathouders/medewerkers [Firma4] B.V. hebben ondervonden van het feit dat de (uiteindelijke) aandeelhouders in [Firma1] B.V. de door de lock up regeling geboden mogelijkheid tot verkoop van de aandelen [Firma8] aan derden meer dan evenredig hadden benut.

4.3.2. Vast staat tevens dat niet belanghebbende doch haar aandeelhouder profijt heeft gehad van deze meer dan evenredige benutting van de door de lock up regeling toegestane verkoopmogelijkheid.

4.3.3. Met in achtneming van het vorenstaande had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van belanghebbende gelegen hetgeen zij in het kader van de compensatieregeling aan [Firma3] B.V. heeft schuldig erkend te verhalen op haar aandeelhouder. Door zulks na te laten heeft belanghebbende haar aandeelhouder een voordeel doen toekomen, van welk voordeel zowel belanghebbende als haar aandeelhouder zich redelijkerwijs bewust moeten zijn geweest.

4.3.4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft zulks evenwel slechts te gelden voor zover belanghebbende door de schuldig erkenning is verarmd. Daarvan is slechts sprake voor zover het schuldig erkende bedrag heeft geleid tot een hogere prijs die door [Firma1] B.V. is betaald voor de certificaten van aandelen die in het bezit waren van de medewerkers van [Firma4] B.V. Uit de onder 2.5.1. vermelde opstelling leidt de rechtbank af dat dat deel is te becijferen op 415.275,49 / 1.040.270 x € 91.561 ofwel € 36.551. Het meerdere heeft immers geleid tot een hogere waarde van de reeds in het bezit van [Firma1] B.V. zijnde certificaten van aandelen in [Firma3] B.V. en daarmede tot een dienovereenkomstige waardestijging van de aandelen van belanghebbende in [Firma1] B.V.

4.4. Met in achtneming van al hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot de conclusie dat belanghebbendes beroep ongegrond is.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 30 augustus 2006 door mr. J.J.J. Engel, voorzitter, mr.drs. F.J.P.M. Haas en mr. W. Brouwer, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. J.M.C. Hendriks, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch, dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,

2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.