Rechtbank Breda, 03-10-2006, ECLI:NL:RBBRE:2006:924 AZ2728, AWB 05/3371
Rechtbank Breda, 03-10-2006, ECLI:NL:RBBRE:2006:924 AZ2728, AWB 05/3371
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 3 oktober 2006
- Datum publicatie
- 22 november 2006
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2006:AZ2728
- Zaaknummer
- AWB 05/3371
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting: herzieningsregeling.
X verhuurde boilers, geisers en CV-installaties aan particulieren. In 1993 (BNB 1993/308) besliste de Hoge Raad dat sprake was van van omzetbelasting vrijgestelde verhuur van onroerend goed. Vanaf dat moment droeg X geen ob meer af over de omzet. De inspecteur stelde dat X de vóór 1993 voor de verhuurde goederen afgetrokken voorbelasting moest herzien in de 10 volgende jaren. Rechtbank: de herzieningsregeling is niet van toepassing omdat X de goederen kocht voor vrijgestelde verhuur en ook daarvoor is gaan bezigen. De omstandigheid dat X ten tijde van de aankoop niet wist dat de verhuur was vrijgesteld, doet daar niet aan af.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/3371
Uitspraakdatum: 3 oktober 2006
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
Fiscale eenheid [belanghebbende] BV, [Firma1] BV en [Firma2] BV, gevestigd te [woonplaats], eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiseres en verweerder worden hierna ook aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
De bestreden besluiten
1. De uitspraken van de inspecteur van 27 juli 2005 op het bezwaar van belanghebbende tegen de volgende, aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen omzetbelasting:
betreffende het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999;
betreffende het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000;
betreffende het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001;
- de bij deze aanslagen vastgestelde boetebeschikkingen.
2. De uitspraak van de inspecteur van 24 oktober 2005 op het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting aanslagnummer 73.77.162.F.01.8501 betreffende het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 december 1998.
3. De beschikking op het verzoek om teruggaaf van omzetbelasting betreffende het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 december 1998.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2006 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, adjunct directeur van belanghebbende, en de gemachtigden alsmede de inspecteur.
1. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond voor zover het betreft de naheffingsaanslagen omzetbelasting betreffende de tijdvakken 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999, 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000 en 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001 en de daarbij behorende boetebeschikkingen;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar die betrekking hebben op de naheffingsaanslagen omzetbelasting betreffende de tijdvakken 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999, 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000 en 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001 en de daarbij behorende boetebeschikkingen;
- vernietigt de naheffingsaanslagen omzetbelasting betreffende de tijdvakken 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999, 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000 en 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001 en de daarbij behorende boetebeschikkingen;
- verleent teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001 tot een bedrag van € 1.440;
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het betreft de uitspraak op bezwaar tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting betreffende het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 december 1998;
- verklaart het beroep ongegrond voor zover het betreft de beschikking op het verzoek om teruggaaf van omzetbelasting betreffende het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 december 1998;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 966 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende dient te voldoen; en
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 276 aan haar vergoedt.
2. Gronden
2.1. Belanghebbende vormt een fiscale eenheid voor de omzetbelasting en is ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet). Onderdeel van belanghebbende is [Firma2] BV ([Firma2]). [Firma2] houdt zich onder meer bezig met verhuur van centrale verwarmingsinstallaties en warmwatertoestellen aan particulieren. Zij koopt daartoe roerende zaken in die zij vervolgens aanbrengt in de woning van de huurders.
2.2. Tot 8 september 1993 bracht [Firma2] aan haar afnemers omzetbelasting in rekening over de aan hen verleende diensten. Vanaf die datum is zij vrijgesteld van omzetbelasting gaan verhuren, naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 8 september 1993 (nr. 28 993, BNB 1993/308), waarin werd geoordeeld dat bij de onder 2.1 genoemde diensten als door [Firma2] verricht, sprake is van verhuur van onroerende zaken als genoemd in artikel 11, lid 1, letter b, van de Wet. Tussen partijen is niet in geschil dat deze vrijstelling van toepassing is en evenmin dat de werkzaamheden van [Firma2] vóór en na 8 september 1993 niet zijn gewijzigd.
2.3. In 1994 is namens de inspecteur bij [Firma2] een boekenonderzoek ingesteld voor de omzetbelasting. Het rapport van het boekenonderzoek vermeldt over de gevolgen van het arrest van de Hoge Raad van 8 september 1993 onder meer:
“Nadat de Hoge Raad op 8 september 1993 duidelijk had vastgesteld dat de onderhavige verhuur dient te worden aangemerkt als verhuur van een onroerende zaak, werd het duidelijk dat met ingang van die datum de verhuur, installatie en onderhoud/service is vrijgesteld van de heffing van omzetbelasting. (…)
Als gevolg van het arrest zijn de hierin genoemde prestaties met ingang van 8 september 1993 van omzetbelastingkarakter veranderd (belast/vrij). (…)
Uiteraard heeft de uitspraak van de Hoge Raad gevolgen voor de aftrek van voorbelasting. Met ingang van meergenoemde datum is nog slechts aftrek mogelijk ter zake van belaste prestaties. Daarom is voor het overgrote deel geen aftrek meer mogelijk. (…)
2.3.2 Herziening ex Artikel 13 Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968
Verder dient, met inachtneming van de naheffingstermijn ex artikel 20, lid 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de voorbelasting over de jaren 1989 tot en met 1992 op alle investeringen te worden herzien. Een en ander conform artikel 15, lid 4 en 6 van de Wet op de omzetbelasting 1968, jo artikelen 13, e.v. van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968. (…)
Om voor de hand liggende redenen heb ik in overleg met partijen en daarbij rekening houdend met de eerder vermelde verkopen, de navolgende bedragen aan voorbelasting welke over de periode 1989 t/m 1992 in aftrek werden gebracht, opnieuw vastgesteld. Een en ander in verband met herziening van de aftrek voor onroerende zaken in elk van de negen boekjaren, volgende op dat waarin de onderneming het goed is gaan gebruiken: (…)”
De controleur berekende de in verband met herziening af te dragen omzetbelasting voor het jaar 1993 op ? 7.686, voor de jaren 1994 tot en met 1998 op ? 24.610 per jaar, voor het jaar 1999 op ? 21.088, het jaar 2000 op ? 16.758 en het jaar 2001 op ? 9.013.
2.4. Belanghebbende heeft zich bij brief van 5 juli 1994 schriftelijk akkoord verklaard met de uitkomsten van de controle onder de voorwaarde:
“(…) dat ten aanzien van collega-bedrijven en semi-overheidsinstellingen, gelijke standpunten worden ingenomen. (…)”
2.5. In een brief gedateerd april 1998 schrijft de inspecteur onder meer:
“ (…)Betreft: Omzetbelasting; verhuur boilers en dergelijke
(…)
Op 24 maart 1998 heeft de Staatssecretaris, kenmerk VB 97/3035, nader beleid geformuleerd inzake de toepassing van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet O.B.) bij de verhuur van C.V.-ketels, boilers en geisers die geplaatst zijn in woningen.
Verhuur C.V.-ketels, boilers en geisers
Op grond van de jurisprudentie (Hoge Raad 8 september 1993, nr. 25 993 en Gerechtshof Arnhem 27 september 1995, nr. 94/0937) worden door het aanbrengen van C.V.-ketels, boilers en geisers in een onroerende zaak, deze goederen aangemerkt als een bestanddeel van de onderhavige onroerende zaak.
De verhuur van onroerende zaken is op grond van artikel 11, lid 1, letter b van de Wet O.B. vrijgesteld van heffing omzetbelasting
Gelet op vorenstaande is de verhuur van C.V.-ketels, boilers en geisers ook vrijgesteld van heffing omzetbelasting. De aan deze verhuur toe te rekenen aftrekbare voorbelasting komt dus ook niet voor aftrek in aanmerking.
Geconstateerd is dat energiedistributiebedrijven, die deze apparatuur verhuren, ook na deze jurisprudentie in een aantal gevallen ter zake van deze verhuur omzetbelasting in rekening zijn blijven brengen. De gevolgen van dit handelen is dat de in rekening gebrachte omzetbelasting op grond van artikel 37 Wet O.B. wel verschuldigd is maar dat er géén recht op aftrek van in rekening gebrachte voorbelasting bestaat.
Indien deze problematiek zich ook binnen uw onderneming voordoet dient vanaf 24 maart 1998 de Wet O.B. op juiste wijze te worden toegepast. Op het verleden zal dan niet worden teruggekomen. (…)”
2.6. In geschil is of belanghebbende omzetbelasting verschuldigd is in verband met de herziening van de in de jaren 1989 tot en met 1992 afgetrokken voorbelasting dan wel recht heeft op teruggaaf van reeds in verband met die herziening betaalde omzetbelasting. Belanghebbende beroept zich op de onder 2.4. weergegeven voorwaarde en op toepassing van het gelijkheidsbeginsel.
2.7. De jaren 1995 tot en met 1998
2.7.1. Aan belanghebbende is naar aanleiding van het boekenonderzoek een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd betreffende het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 december 1998 van ? 8.627. Belanghebbende heeft bij brief van 18 december 2000 bezwaar gemaakt tegen de aanslag omdat door een administratieve fout ? 27.613 in dit tijdvak teveel aan omzetbelasting op aangifte was voldaan. De inspecteur is aan het bezwaar tegemoetgekomen, heeft de aanslag vernietigd en een teruggaaf omzetbelasting ad ? 18.986 (? 27.613 min ? 8.627) vastgesteld. Nu belanghebbendes beroep voor zover het zich richt tegen de uitspraak op bezwaar niet tot een gunstigere uitkomst kan leiden, heeft de rechtbank het beroep in zoverre niet ontvankelijk verklaard.
2.7.2. In het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag betreffende het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 december 1998 heeft belanghebbende tevens verzocht om teruggaaf van de in dit tijdvak als gevolg van de herziening voldane omzetbelasting tot een bedrag van ? 100.735. De inspecteur heeft bij brief van 28 juli 2005 dit verzoek niet ontvankelijk verklaard. In de brief is geen rechtsmiddelenverwijzing opgenomen; dat is wel gebeurd in het op 24 oktober 2005 gedagtekende formulier waarbij de teruggaaf van ? 18.986 werd verleend. Belanghebbende heeft tegen de niet-ontvankelijkverklaring beroep ingesteld. Partijen hebben ter zitting eenparig verklaard dat er van kan worden uitgegaan dat de inspecteur toestemming heeft verleend om tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek rechtstreeks beroep in te stellen bij de belastingrechter als bedoeld in artikel 7:1a Awb. Gezien het ontbreken van een rechtsmiddelenverwijzing in de brief van 28 juli 2005 acht de rechtbank het beroep, hoewel ingesteld buiten de termijn van 6 weken van artikel 6:7 Awb, ontvankelijk.
2.7.3. Op grond van het bepaalde in artikel 33, lid 1, van de Wet geschiedt een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan. Zo belanghebbende al recht heeft op teruggaaf van omzetbelasting over het onderhavige tijdvak, is het verzoek in elk geval buiten die termijn gedaan. De inspecteur heeft het verzoek derhalve terecht niet ontvankelijk verklaard. Om die reden is het beroep, voor wat deze beschikking betreft, door de rechtbank ongegrond verklaard.
2.8. De jaren 1999 tot en met 2001
2.8.1. Belanghebbende heeft bij brieven van 4 februari 2003 suppletieaangiften omzetbelasting gedaan voor de jaren 1999, 2000 en 2001. De aangifte 1999 vermeldt een te betalen bedrag van € 9.569, exact het bedrag van de omzetbelasting die is verschuldigd door toepassing van de herzieningsregeling. De aangifte 2000 vermeldt een te betalen bedrag van € 7.868 waarvan € 7.604 is verschuldigd door toepassing van de herzieningsregeling. De aangifte 2001 vermeldt een te betalen bedrag van € 2.649; de omzetbelasting die verschuldigd is door toepassing van de herzieningsregeling beloopt € 4.089. De naheffingsaanslagen zijn opgelegd conform de suppletieaangiften.
2.8.2. Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat, indien de herzieningsregeling niet van toepassing is, de naheffingsaanslagen over alle drie de jaren moeten worden vernietigd en voor het jaar 2001 een teruggaaf moet geschieden van € 1.440 ( € 2.649 min € 4.089).
2.8.3. De rechtbank heeft ter zitting de uitspraken, naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen over de jaren 1999 tot en met 2001 vernietigd en de teruggaaf over het jaar 2001 vastgesteld op € 1.440. Partijen hebben ter zitting een overeenkomst gesloten en ondertekend die luidt als volgt:
“Overwegende dat de rechtbank de naheffingsaanslagen over de jaren 1999 tot en met 2001 heeft vernietigd met als uitgangspunt dat herziening van Omzetbelasting naar aanleiding van het arrest van de HR BNB 1993/308 niet mogelijk is, zijn partijen het volgende overeengekomen:
Indien onherroepelijk komt vast te staan dat herziening niet mogelijk is in bovenvermelde zin zal de inspecteur ambtshalve teruggaaf verlenen van de omzetbelasting die als gevolg van de herziening vanaf 1993 is geheven.
Belanghebbende zegt toe alsdan geen schadeclaim in te dienen.
Over de teruggaaf zal heffingsrente worden vergoed.”
2.8.4. De rechtbank heeft ten aanzien van toepassing van de herzieningsregeling als volgt geoordeeld:
2.8.4.1. Op grond van het bepaalde in artikel 15, lid 2, van de Wet vindt geen aftrek van voorbelasting plaats voor zover goederen en diensten worden gebezigd ten behoeve van, van omzetbelasting vrijgestelde prestaties van de ondernemer. Artikel 15, lid 4, eerste volzin, van de Wet bepaalt dat de aftrek van voorbelasting plaatsvindt overeenkomstig de bestemming van de goederen en diensten op het tijdstip waarop de belasting aan de ondernemer in rekening wordt gebracht dan wel op het tijdstip waarop de belasting wordt verschuldigd.
2.8.4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat [Firma2] met de verhuur van C.V.-installaties, boilers en geisers slechts van omzetbelasting vrijgestelde prestaties verricht en dat de door haar ingekochte goederen en diensten daarvoor zijn bestemd, zodat de aan haar in rekening gebrachte voorbelasting niet aftrekbaar is. Tussen partijen is evenmin in geschil dat [Firma2] in de jaren 1989 tot en met 1992 dezelfde prestaties verrichtte als zij thans verricht. Derhalve was ook in die jaren sprake van vrijgestelde prestaties en kon, gezien het bepaalde in artikel 15 van de Wet, ook in die jaren geen aftrek van voorbelasting plaatsvinden.
2.8.4.3. Artikel 15, vierde lid, tweede volzin, van de Wet bepaalt dat, indien op het tijdstip dat de ondernemer goederen of diensten gaat bezigen, blijkt dat de belasting ter zake voor een groter of kleiner gedeelte in aftrek is gebracht dan waartoe de ondernemer op grond van het gebruik is gerechtigd, die ondernemer de teveel afgetrokken voorbelasting op dat tijdstip verschuldigd wordt. Artikel 15, lid 6, van de Wet bepaalt dat bij Ministeriële regeling nadere regels worden gesteld omtrent de aftrek van belasting ingeval goederen en diensten door de ondernemer mede worden gebezigd ten behoeve van, van omzetbelasting vrijgestelde prestaties. De Ministeriële regeling is opgenomen in de artikelen 11 en volgende van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (UB). De herzieningsregeling van artikel 13 UB is daarvan een onderdeel.
2.8.4.4. Nu, zoals onder 2.8.2. is overwogen, belanghebbende de onderhavige in de jaren 1989 tot en met 2002 aangeschafte goederen van meet af aan heeft bestemd voor van omzetbelasting vrijgesteld gebruik en zij de goederen ook voor vrijgesteld gebruik is gaan bezigen, bestaat er noch naar de tekst van artikel 15, vierde lid, tweede volzin, van de Wet, noch naar de geest daarvan een grond tot herziening van de voorbelasting die aan [Firma2] bij aankoop van die goederen in rekening is gebracht. De in artikel 15, vierde lid, tweede volzin, van de Wet geschetste situatie doet zich immers niet voor.
2.8.4.5. De omstandigheid dat belanghebbende de voorbelasting in de jaren 1989 tot en met 1992 wel volledig in aftrek heeft gebracht, doet aan het vorenoverwogene niet af. Evenmin doet daaraan af dat zowel voor belanghebbende als voor de inspecteur pas door het arrest van de Hoge Raad in 1993 duidelijk is geworden dat belanghebbendes prestaties van omzetbelasting waren vrijgesteld.
2.9. Gelet op al het vorenoverwogene is beslist als voormeld.
2.10. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 966 (voor de bezwaarfase 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 161 en voor de beroepsfase 2,5 punten voor het indienen van het beroepschrift en van een conclusie van repliek en het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322, met een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan op 3 oktober 2006 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr. W. Brouwer, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. L. Abbing-van Kleef, griffier. De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ‘s-Hertogenbosch; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;
2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.