Home

Rechtbank Breda, 05-10-2006, ECLI:NL:RBBRE:2006:1673 ECLI:NL:RBBRE:2006:1674 AZ2962, AWB 05/780

Rechtbank Breda, 05-10-2006, ECLI:NL:RBBRE:2006:1673 ECLI:NL:RBBRE:2006:1674 AZ2962, AWB 05/780

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
5 oktober 2006
Datum publicatie
23 november 2006
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2006:AZ2962
Zaaknummer
AWB 05/780

Inhoudsindicatie

Belanghebbende, X BV, huurt van een van haar aandeelhouders op gezette tijden een zeilboot. Deze boot wordt gebruikt voor bijeenkomsten met potentiële klanten alsmede voor brainstormsessies en andere bijeenkomsten met het personeel. In geschil is uiteindelijk het antwoord op de vraag of de kosten verbonden aan het gebruik van de zeilboot ten behoeve van de personeelsbijeenkomsten op de voet van artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onderdeel b, Wet IB 2001, van aftrek zijn uitgesloten. Na te hebben vastgesteld dat de personeelsleden een persoonlijk genot hebben kunnen ontlenen aan het varen met de boot komt de rechtbank - mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 februari 2003, nr. 38 062, BNB 2003/153 - tot een bevestigend antwoord. Het beroep van belanghebbende op schending van het vertrouwens- dan wel gelijkheidsbeginsel, ingegeven door antwoord 22 van Praktijkvragen Werkgroep Oort, wijst de rechtbank af.

Uitspraak

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/780

Uitspraakdatum: 5 oktober 2006

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] B.V., gevestigd te [woonplaats], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2001 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.282.

1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 2 februari 2005 de aanslag gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 11 maart 2005, per fax ontvangen bij de rechtbank op 11 maart 2005, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 276. De inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.4. Belanghebbende heeft vóór de zitting haar pleitnota aan de rechtbank toegezonden. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoort tot de stukken van het geding.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2005 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, diens gemachtigde, alsmede de inspecteur. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Belanghebbende vormt tezamen met haar twee dochtermaatschappijen, Architectenbureau B.V. en Automatisering B.V. (hierna: de werkmaatschappijen), een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De activiteiten van de fiscale eenheid bestaan uit enerzijds het uitoefenen van een architectenpraktijk en anderzijds het ontwikkelen, produceren en verhandelen van automatiseringsproducten alsmede de ontwikkeling en exploitatie van software voor de architectenbranche. De aandelen in belanghebbende zijn gelijkelijk verdeeld onder vier persoonlijke houdstervennootschappen, waaronder Beheer B.V. met als directeur/enig aandeelhouder [aandeelhouder], die gezamenlijk ook de directie voeren over belanghebbende.

2.2. [aandeelhouder] bezit een zeilboot die zowel beneden- als bovendeks plaats biedt aan maximaal 12 personen. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar die boot enkele tientallen dagen gehuurd van [aandeelhouder] en de boot gebruikt voor onder meer de ontvangst van zakelijke relaties alsmede voor brainstormsessies en besprekingen met het personeel van de beide werkmaatschappijen. Het totaalbedrag aan huur bedraagt ? 50.250

(€ 22.801), waarvan een deel groot ? 8.375 (€ 3.800) betrekking heeft op voormelde personeelsbijeenkomsten.

2.3. In haar aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het onderhavige jaar heeft belanghebbende een belastbare winst becijferd van negatief € 21.519. Daarbij heeft zij voormeld bedrag van € 22.801 als negatief bestanddeel in aanmerking genomen. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de inspecteur de aangifte op dit punt gecorrigeerd en de aanslag opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 1.282.

3. Geschil

3.1. In geschil is uiteindelijk nog slechts het antwoord op de vraag of de kosten verbonden aan het gebruik van de zeilboot ten behoeve van de personeelsbijeenkomsten, in totaal groot € 3.800, zijn aan te merken als van aftrek uitgesloten kosten als bedoeld in artikel 8, lid 1 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 juncto artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet). Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende nadrukkelijk verklaard het geschil te willen beperken tot hetgeen is verwoord in 3.1 en akkoord te gaan met de door de inspecteur aangebrachte correctie voor zover deze het bedrag van € 3.800 te boven gaat.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot nihil en vaststelling van het verlies op € 2.518. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 juncto artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet komen bij het bepalen van de winst niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met vaartuigen die worden gebruikt voor representatieve doeleinden. In het tweede lid van voormeld artikel 3.14 is bepaald dat deze aftrekuitsluiting niet van toepassing is voor zover de onderneming direct is gericht op het vervaardigen of het verhandelen van vaartuigen die worden gebruikt voor representatieve doeleinden, dan wel op het verrichten van diensten in verband met die vaartuigen en die vaartuigen respectievelijk diensten deel uitmaken van de omzet.

4.2. Artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet is nagenoeg gelijkluidend aan artikel 8a, eerste lid, aanhef en onderdeel a, en derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. In zijn arrest van 21 februari 2003, nr. 38 062 (onder meer gepubliceerd in BNB 2003/153) heeft de Hoge Raad onder meer overwogen dat deze bepaling blijkens de geschiedenis van de totstandkoming ervan berust op het uitgangspunt dat het gaat om kosten die, hoewel in het kader van de uitoefening van een onderneming opgekomen, een privé-element bevatten in die zin, dat het gaat om kosten waaraan uiteindelijk iemand een privé-genot ontleent. Dat kan de ondernemer zelf zijn, maar ook zijn personeel of degenen met wie hij zakelijke contacten onderhoudt.

4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat de onderhavige kosten zijn gemaakt in het belang van de door belanghebbende gedreven onderneming(en). Tevens staat vast dat tijdens de met de gehuurde zeilboot ondernomen vaartochten - voor zover te dezen van belang - door, met dan wel tussen de opvarende personeelsleden brainstormsessies zijn gehouden en/of zakelijke besprekingen zijn gevoerd. Eén en ander laat evenwel onverlet dat, zoals door de inspecteur gesteld en door belanghebbende onvoldoende is weersproken, de inzet van de zeilboot mede strekte tot het bieden van vaargenot, zijnde een privé-genot, aan de desbetreffende personeelsleden. Zulks valt tevens af te leiden uit het als bijlage 2 bij het beroepschrift gevoegde verslag van één van deze vaartochten.

4.4. Met in achtneming van hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de zeilboot is gebruikt voor representatieve doeleinden zoals bedoeld in onderdeel b van het eerste lid van artikel 3.14 van de Wet en dat mitsdien de daaraan verbonden kosten op grond van die bepaling van aftrek van de winst zijn uitgesloten.

4.5. Voor zover belanghebbende zich beroept op schending van, naar de rechtbank begrijpt, het vertrouwens- dan wel gelijkheidsbeginsel volgt de rechtbank haar hierin niet. Belanghebbende heeft dit beroep doen steunen op het navolgende antwoord van de Werkgroep Oort op vraag 22 van Praktijkvragen, gepubliceerd onder meer in V-N 1990/blz. 1621.

“Vraag 22. Zie vraag 21 (Bew.: het antwoord op die vraag met betrekking tot een vaartuig dat incidenteel als pleziervaartuig wordt gebruikt, komt overeen met het in de hiervoor opgenomen passage uit de memorie van antwoord Tweede Kamer ingenomen standpunt.) Hoe te handelen indien het vaartuig méér dan incidenteel wordt gebruikt voor representatieve doeleinden?

Antwoord 22. Wanneer een vaartuig meer dan incidenteel gebruikt wordt voor representatieve doeleinden ligt het voor de hand een splitsing te maken al naar gelang het soort gebruik. Uitsluitend de kosten verbonden aan het representatieve gebruik zijn niet meer aftrekbaar.

Ook de omgekeerde situatie kan zich voordoen. Een vaartuig wordt normaal gebruikt voor representatieve doeleinden. Op bepaalde tijden wordt het schip ook gebruikt voor reclamedoeleinden.

De hiermee samenhangende kosten zijn volledig aftrekbaar, dus ook de kosten van het schip.”.

Anders dan belanghebbende meent doet zich naar het oordeel van de rechtbank te dezen niet een situatie voor die naar zijn aard gelijk is aan de situatie waarin het vaartuig op bepaalde tijden (enkel) voor reclamedoeleinden wordt gebruikt. In laatstbedoelde situatie is immers - anders dan in de onderhavige situatie - geen sprake van kosten waaraan uiteindelijk iemand een privé-genot ontleent.

4.6. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 5 oktober 2006 door mr. J.J.J. Engel, voorzitter, mr. A.J. Kromhout en mr. C.A.F.M. Stassen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.H.W.N. Lammers, griffier.

(Lammers) (Engel)

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch, dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,

2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.