Rechtbank Breda, 17-10-2006, AZ2976, AWB 05/4108
Rechtbank Breda, 17-10-2006, AZ2976, AWB 05/4108
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 17 oktober 2006
- Datum publicatie
- 24 november 2006
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2006:AZ2976
- Zaaknummer
- AWB 05/4108
Inhoudsindicatie
Toepassing van de margeregeling, naheffingsaanslag omzetbelasting zorgvuldig en naar redelijkheid vastgesteld. Vergrijpboete terecht opgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur, kennelijk gesteld voor de taak de berekening van de verschuldigde omzetbelasting te reconstrueren aan de hand van gebrekkige administratieve vastleggingen van belanghebbende, voldoende zorgvuldigheid heeft betracht. De rechtbank leidt uit de stukken en hetgeen ter zitting aan de orde is geweest af dat de inspecteur de verschuldigde omzetbelasting op uiterst redelijke wijze heeft berekend. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de inspecteur de juistheid van de naheffingsaanslagen voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Belanghebbende was afdoende op de hoogte gesteld van de administratieve verplichtingen met betrekking tot de margeregeling, door zich hier niet aan te houden is het aan zijn ernstige nalatigheid te wijten dat te weinig belasting op aangifte werd voldaan.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/4108
Uitspraakdatum: 17 oktober 2006
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [woonplaats], eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 7 oktober 2005 op het bezwaar van belanghebbende tegen de volgende, aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen omzetbelasting:
- betreffende het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999 (hierna: jaar 1999) tot een bedrag aan belasting van € 164;
- betreffende het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2003 (hierna: tijdvak 2000-2003) tot een bedrag aan belasting van € 81.176;
- de bij beschikking opgelegde boete over het tijdvak 2000-2003.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2006 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de inspecteur.
Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 21 augustus 2006 aan belanghebbendes gemachtigde op het adres [straat] te [woonplaats], onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Genoemde brief is bij de griffie retour ontvangen en nogmaals op 25 september 2006 per aangetekende brief verzonden aan belanghebbendes gemachtigde op het adres [straat] te [woonplaats]. Belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Nu laatstgenoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van TPG Post is gebleken dat de brief op 26 september 2006 aan gemachtigde op genoemd adres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.
1. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond voor zover het betreft de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 2000 - 2003 en de daarbij behorende boetebeschikking;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffendede naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 2000 - 2003 en de daarbij behorende boetebeschikking;
- vermindert de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 2000 - 2003 tot een bedrag aan belasting van € 49.102 en de boete tot € 12.275;
- verklaart het beroep ongegrond voor zover het betreft de naheffingsaanslag omzetbelasting over het jaar 1999;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 322 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende dient te voldoen; en
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 276 aan deze vergoedt.
2. Gronden
2.1. Belanghebbende is ondernemer in de zin van artikel 7 Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet OB). Hij is voor wat betreft de handel in klassieke auto’s wederverkoper als bedoeld in artikel 28b van de Wet OB. . In de jaren 1999 en 2000 heeft belanghebbende ook nieuwe auto’s verkocht. Daarnaast handelde belanghebbende incidenteel in vermageringsdruppels. Belanghebbende heeft voor de handel in klassieke auto’s sedert 8 juli 1998 de regeling voor gebruikte goederen, kunstvoorwerpen, voorwerpen voor verzamelingen en antiquiteiten (hierna: de margeregeling) als bedoeld in artikel 28b van de Wet OB, volgens de individuele methode toegepast.
2.2. Op 10 november 1998 heeft, namens de inspecteur, bij belanghebbende op diens verzoek, een voorlichtingsbezoek plaatsgevonden over de toepassing van de margeregeling. In een brief naar aanleiding van dit bezoek, met dagtekening 19 november 1998, gericht aan belanghebbende, heeft de inspecteur vastgelegd op welke wijze de inkopen en verkopen onder de marge regeling verricht, in de boekhouding van belanghebbende dienden te worden verantwoord.
2.3. Met dagtekening 23 november 1998 is aan belanghebbende op dier verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking een vergunning verleend als bedoeld in artikel 28c van de Wet OB (hierna: de verruimde margeregeling). De vergunning heeft als ingangsdatum 1 januari 1999 en geldt tot wederopzegging door belanghebbende doch in elk geval voor een periode van twee jaren. Niet in geschil is dat belanghebbende de vergunning niet opgezegd heeft.
2.4. Op 17 september 2003 is, namens de inspecteur, een boekenonderzoek ingesteld bij belanghebbende naar de naleving van de regelgeving met betrekking tot de omzetbelasting. Bij het boekenonderzoek heeft de controleur geconstateerd dat belanghebbendes administratieve vastleggingen niet op zodanige duidelijke en overzichtelijke wijze en met vermelding van zodanige bijzonderheden werden gehouden, dat aan de hand daarvan de door haar, over het gecontroleerde belastingtijdvak verschuldigde belasting kon worden vastgesteld. Voorts was belanghebbendes boekhouding niet op zodanige wijze ingericht dat, voor wat betreft de transacties onder de margeregeling, het verband tussen inkoop en verkoop kon worden vastgesteld. De controleur heeft geconcludeerd dat de administratie van belanghebbende niet voldeed aan de eisen gesteld in artikel 52 van de AWR.
2.5. De controleur heeft vervolgens op basis van de aanwezige stukken een herberekening gemaakt van de belaste omzet buiten toepassing van de margeregeling. Daarbij is tevens een correctie toegepast ten aanzien van een aantal facturen waarop diensten als poetsen van auto’s, schoonmaken en reparatie voor buitenlandse afnemers ten onrechte onder het nultarief waren gefactureerd.
2.6. Voor wat betreft de handel in klassieke auto’s is met gebruikmaking van de aanwezige verkoopfacturen, invoerdocumenten en inkoopverklaringen een theoretische margeomzet berekend. Daarbij is er, voor wat betreft de vanuit de Verenigde Staten van Amerika (VS) ingevoerde klassieke auto’s, die vóór 1 januari 1999 zijn ingevoerd en zijn verkocht na die datum, vanuit gegaan dat het normale omzetbelastingregime van toepassing was gebleven in plaats van de margeregeling. Naar aanleiding van het hoorgesprek in de bezwaarfase en overleg met de toenmalige boekhouder van belanghebbende, heeft de inspecteur de berekening op een aantal punten aangepast. Tevens is hij er alsnog vanuit gegaan dat de hele voorraad uit de VS ingevoerde auto’s die op 8 juli 1998 aanwezig was, onder de margeregeling moest vallen. De omzetbelasting die belanghebbende bij invoer van die auto’s had aangegeven en in de betreffende jaren als voorbelasting had afgetrokken ad f 32.518 is vervolgens in het tijdvak 1999 gecorrigeerd. Aldus heeft de inspecteur per jaar de verschuldigde omzetbelasting alsmede met toepassing van artikel 28d van de Wet OB (hierna: de globalisatieregeling) voor de jaren 1999, 2000, 2001, 2002 en 2003 de winstmarge bepaald. Voorts heeft de inspecteur met toepassing van artikel 4c van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting1968 de aldus berekende negatieve winstmarge over het jaar 1999 gesaldeerd met de winstmarges over de andere jaren. In het jaar 2003 heeft deze saldering voor het eerst geleid tot verschuldigdheid van omzetbelasting over de onder de margeregeling verkochte goederen. Ter zitting is komen vast te staan dat de inspecteur ten onrechte het gecorrigeerde bedrag van f 32.518 aan voorbelasting op de aanwezige voorraad auto’s uit de VS niet heeft bijgeteld bij het bedrag van de inkopen voor de margeregeling.
2.7. De door de controleur berekende naheffingsaanslag van € 81.176 aan belasting is na bezwaar, met gebruikmaking van nader door belanghebbende overgelegde bescheiden en berekeningen en in overleg met de toenmalige boekhouder verminderd tot € 51.458.
2.8. Belanghebbende stelt dat de inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld bij de vaststelling van de verschuldigde belasting. De rechtbank volgt belanghebbende hierin niet. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur, kennelijk gesteld voor de taak de berekening van de verschuldigde omzetbelasting te reconstrueren aan de hand van gebrekkige administratieve vastleggingen van belanghebbende, voldoende zorgvuldigheid heeft betracht. De rechtbank leidt uit de stukken en hetgeen ter zitting aan de orde is geweest af dat de inspecteur de verschuldigde omzetbelasting op uiterst redelijke wijze heeft berekend. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de inspecteur de juistheid van de naheffingsaanslagen voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Belanghebbende heeft op geen enkele concrete wijze aangegeven waar en in hoeverre de berekeningen foutief zouden zijn.
2.9. Wel dienen, zoals onder 2.5. is overwogen, voor de berekening van de winstmarge over het jaar 1999 de margeinkopen van ƒ 2.124.143 te worden verhoogd met ƒ 32.518 hetgeen tot een overeenkomstige verlaging van de positieve winstmarge over het tijdvak 2003 leidt. De in het tijdvak 2003 onder de margeregeling verschuldigde omzetbelasting dient derhalve verminderd te worden met 19/119 van ƒ 32.518 of ƒ 5.191 (€ 2.356) tot € 49.102
2.10. Nu uit het beroepschrift niet het tegendeel blijkt, wordt het beroep, met in achtneming van de artikelen 26b en 24a, tweede lid, van de AWR, geacht mede gericht te zijn tegen de opgelegde vergrijpboete.
2.11. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur op de juiste gronden een vergrijpboete over het tijdvak 2000 - 2003 heeft opgelegd. Hierbij neemt de rechtbank, naast hetgeen onder 2.4 is overwogen, in overweging dat de administratieplicht en de verplichting tot doen van een juiste aangifte rechtstreeks voortvloeien uit de wet en dat belanghebbende daarenboven, bij brief van de inspecteur van 19 november 1998 uitvoering op de hoogte is gesteld van de administratieve verplichtingen die samenhangen met het toepassen van de (verruimde) margeregeling. De rechtbank is van oordeel dat het aan grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de verschuldigde belasting over de onderhavige jaren niet op aangifte is voldaan. Dit leidt tot het oordeel dat belanghebbende ernstig nalatig is geweest en het daarom aan haar grove schuld is te wijten dat te weinig belasting op aangifte is voldaan. Wel ziet de rechtbank in de omstandigheid dat de naheffingsaanslag wordt verminderd, aanleiding ook de boete (evenredig) te verminderen. Een vergrijpboete van 25%van de nageheven belasting ad € 49.102 ofwel € 12.275 is naar het oordeel van de rechtbank zowel in relatieve als in absolute zin in dit geval passend en geboden.
2.12. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard.
3. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 322 (voor de beroepsfase 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 322, met een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan op 17 oktober 2006 door mr. W. Brouwer, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, en mr. C.A.F.M. Stassen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. L. Abbing-van Kleef, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ‘s-Hertogenbosch; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;
2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.