Home

Rechtbank Breda, 17-10-2006, AZ2979, AWB 05/369

Rechtbank Breda, 17-10-2006, AZ2979, AWB 05/369

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
17 oktober 2006
Datum publicatie
24 november 2006
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2006:AZ2979
Zaaknummer
AWB 05/369

Inhoudsindicatie

BTW-carrousel. Belanghebbende is bij rechtbankvonnis veroordeeld voor het valselijk opmaken van vrachtbrieven en het doen van onjuiste aangifte omzetbelasting. De Belastingkamer acht hiermee aannemelijk dat belanghebbende in een BTW-carrousel actief was. Bij de intracommunautaire levering aan het buitenland is niet duidelijk aan wie geleverd wordt dus is het nultarief niet van toepassing. Naheffing terecht opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/369

Uitspraakdatum: 17 oktober 2006

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het[maatschappij] tussen

[belanghebbende] B.V., gevestigd te [woonplaats], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 7 januari 2005 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999 opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2006 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de inspecteur.

Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 14 augustus 2006 aan [gemachtigde] op het adres [straat] te [woonplaats], onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van TPG Post is gebleken dat de brief op 16 augustus 2006 aan belanghebbende is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.

1. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2. Gronden

2.1. Belanghebbende houdt zich bezig met de ontwikkeling van soft- en hardware. Eveneens handelt belanghebbende in zogenaamde CPU’s (computerprocessoren) en mobiele telefoons. De goederen worden veelal ingekocht bij Belgische bedrijven en doorgeleverd aan voornamelijk in Duitsland geregistreerde bedrijven.

Blijkens het controlerapport van 3 april 2001 heeft [aandeelhouder1], directeur/groot-aandeelhouder van belanghebbende, verklaard dat de CPU transacties als volgt tot stand komen:

“(…)[aandeelhouder1] of diens medewerker ([medewerker]) ontvangt telefonisch een bestelling. [aandeelhouder1] zoekt vervolgens een leverancier en geeft door aan [medewerker] door voor welke prijs de goederen kunnen worden geleverd. [medewerker] maakt een proforma factuur op en verstuurt deze naar de afnemer.

Geldstroom

Na binnenkomst van de betaling, alles geschiedt via tel. Overboeking (swift) op bankrekening bij de bank te [woonplaats], wordt een reguliere verkoopfactuur opgemaakt. Ten behoeve van de Duitse klanten [afnemer1] en [afnemer2] heeft men medio augustus 1999 bij de [bank] te [woonplaats] een bankrekening geopend.

Na binnenkomst van de betaling wordt direct de leverancier (tel. betaling) betaald. Bedragen staan nooit langer als 1 a 2 dagen op de bankrekeningen van [maatschappij].

Goederenstroom

Als de afnemer de goederen wil, wordt de bestelling geplaatst bij de leverancier. Dit gebeurt telefonisch en of per fax. De goederen worden vervolgens naar [woonplaats] gebracht via diverse koeriersbedrijven. [medewerker] controleert de paklijst, en steeksproefsgewijs de inhoud van de dozen (betreft het wel het juiste type processor). Vervolgens wordt nog dezelfde dag koeriersbedrijf [koerier], [straat] te [woonplaats] ingeschakeld voor transport naar de afnemer. (…)”

2.2. In de Opgaves Intracomunautaire Leveringen van belanghebbende over het derde en vierde kwartaal van het jaar 1999 zijn de volgende intracommunautaire leveringen aan onderstaande Duitse bedrijven opgenomen:

[afnemer1] fl. 40.454.478

[afnemer2] fl. 10.765.205

[afnemer3] fl. 6.406.949

Totaal fl. 57.626.632

2.3. Bij vonnis van 16 juli 2004 heeft de rechtbank [woonplaats] wettig en overtuigend bewezen verklaard dat [aandeelhouder1] “in of omstreeks de periode van 1 juni 1999 tot en met 31 december 1999, in de gemeente(n) [woonplaats] en/of [woonplaats] en/of elders in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit [aandeelhouders], belanghebbende en anderen,

welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk

-het plegen van valsheid in geschrifte, te weten het maken/opstellen van valse facturen en CMR-vrachtbrieven en

-het opzettelijk gebruik maken en afleveren van valse geschriften, te weten valse facturen en CMR-vrachtbrieven, als waren die geschriften echt en onvervalst en

-het opzettelijk doen van onjuiste belastingaangiften met betrekking tot de omzetbelasting.”

2.4. In geschil is of terecht het nultarief is toegepast terzake van de leveringen aan [afnemers] (hierna: de Duitse afnemers). Omtrent de berekening van heffingsrente als zodanig bestaat geen geschil.

2.6. In artikel 9, lid 2 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) is het volgende bepaald:

“(…) In afwijking van het eerste lid bedraagt de belasting:

(enz.)

b. nihil voor leveringen van goederen en diensten, genoemd in de bij deze wet behorende tabel II, mits is voldaan aan bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden.

(…)”

Post 6 van tabel II luidt:

“(…) goederen die worden vervoerd naar een andere lid-staat, wanneer deze goederen aldaar zijn onderworpen aan heffing van belasting ter zake van intracommunautaire verwerving van die goederen.”

Op grond van het bepaalde in artikel 28bis, aanhef en eerste lid, onderdeel a, van de Zesde BTW-Richtlijn - voor zover te dezen van belang – zijn aan omzetbelasting onderworpen de intracommunautaire verwervingen van goederen onder bezwarende titel in het binnenland door een belastingplichtige die als zodanig optreedt.

Artikel 12, lid 1 Uitvoeringsbesluit omzetbelasting bepaalt:

”De aanspraak op toepassing van het tarief van nihil voor leveringen, intracommunautaire leveringen en invoer van goederen en voor diensten, genoemd in de bij de wet behorende tabel II slechts geldt indien de toepasselijkheid van dat tarief blijkt uit boeken en bescheiden. (…)”

2.7. Vast staat dat de goederen waar het in geschil zijnde gedeelte van de naheffingsaanslag op ziet zijn vervoerd vanuit Nederland naar Duitsland. De Rechtbank [woonplaats] heeft bij het onder 2.3. nader omschreven vonnis het volgende overwogen :

“(…) Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de leveranties van [maatschappij] BV aan [afnemer1], [afnemer2] en [afnemer3] slechts met één doel hebben plaatsgevonden, te weten het vormen van een tussenstation alwaar de winst voor de organisatie wordt behaald door het doorverkopen van de goederen waarbij de Duitse BTW wel in rekening wordt gebracht edoch niet afgedragen. Nu de leveranties aan deze bedrijven slechts hebben plaats gevonden om deze fraude mogelijk te maken, lijden zij en de bijbehorende facturen en vrachtbescheiden aan een materiële valsheid.(…)”

2.8. Van een levering of verwerving in de zin van de Wet c.q. de Richtlijn is slechts sprake indien degene aan wie de goederen worden geleverd, de macht heeft om als eigenaar over die goederen te beschikken. Uit hetgeen in de strafzaak tegen [aandeelhouder1] is vastgesteld, valt niet anders af te leiden dan dat de Duitse afnemers genoemd onder 2.2., comform de stelling van de inspecteur, zogenaamde “Scheinfirmen” zijn, dat zij slechts zijn tussengeschakeld teneinde een omzetbelastingvoordeel te realiseren en dat zij niet de werkelijke afnemers van de goederen waren. Uit het vonnis in de strafzaak leidt de rechtbank tevens af dat belanghebbende, in de persoon van haar directeur-grootaandeelhouder [aandeelhouder1], wist dat de transacties met de onder 2.2. beschreven Duitse afnemers in werkelijkheid niet met die bedrijven plaatsvonden maar met andere afnemers en dat die transacties plaatsvonden binnen een b.t.w.-carrousel. Belanghebbende heeft geen informatie verstrekt omtrent de werkelijke afnemers. Dit een en ander, in onderling verband bezien, leidt de rechtbank tot de conclusie dat de identiteit van belanghebbendes afnemer niet vaststaat en dat belanghebbende met haar verwijzingen naar de facturen en CMR-vrachtbrieven niet aannemelijk heeft gemaakt dat ter zake van de geleverde goederen sprake is geweest van een aan de heffing van omzetbelasting onderworpen intracommunautaire verwerving in Duitsland. Nu belanghebbende niet aan haar bewijsplicht als omschreven in artikel 12, lid 1, Uitvoeringsbesluit omzetbelasting heeft voldaan, is het nultarief als genoemd in artikel 9, lid 2 van de Wet niet van toepassing op de leveringen door belanghebbende aan de onder 2.2. genoemde Duitse afnemers.

2.9. Belanghebbende klaagt voorts dat de inspecteur in strijd met artikel 25 lid 1 en lid 2 AWR heeft gehandeld, doordat hij eerst na het verstrijken van 4 jaar uitspraak op bezwaar heeft gedaan. De rechtbank merkt hieromtrent het volgende op. Belanghebbende had tegen het niet tijdig nemen van een uitspraak op bezwaar beroep kunnen instellen bij de rechter conform artikel 6:2, sub b Awb. Wat daar verder ook van zij: de lange duur kan niet leiden tot een verlaging van de naheffingsaanslag.

2.10. In de onderhavige naheffingsaanslag omzetbelasting is tevens een correctie aftrek voorbelasting begrepen ter hoogte van fl. 426.591. Blijkens het verweerschrift en het controlerapport betreft deze correctie de aftrek van voorbelasting op een factuur uit 1999 van een niet bestaande onderneming ([onderneming]). Belanghebbende heeft niet bestreden dat de genoemde onderneming niet bestond en de rechtbank zal daar derhalve van uitgaan. Dit leidt tot de conclusie dat op de factuur, waarop de omzetbelasting was vermeld, niet de werkelijke leverancier was vermeld zodat geen sprake is van een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur. Gezien het bepaalde in artikel 15, lid 1, onderdeel a, van de Wet is dan de voorbelasting niet aftrekbaar zodat deze terecht is nageheven.

2.11. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.

3. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 17 oktober 2006 door mr. C.A.F.M. Stassen , voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr. W. Brouwer, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. L. Abbing-van Kleef, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ‘s-Hertogenbosch; dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,

2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;

2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.