Home

Rechtbank Breda, 10-11-2006, ECLI:NL:RBBRE:2006:1399 AZ4666, AWB 05/4570

Rechtbank Breda, 10-11-2006, ECLI:NL:RBBRE:2006:1399 AZ4666, AWB 05/4570

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
10 november 2006
Datum publicatie
19 december 2006
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2006:AZ4666
Zaaknummer
AWB 05/4570

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft niet voldaan aan zijn administratie- en informatieverplichtingen, zodat sprake is van omkering van de bewijslast. Belanghebbende heeft het bestaan van een aantal aftrekposten, betalingen en privé-stortingen niet aangetoond. De herrekening van zijn inkomens door de inspecteur, op basis van vermogensvergelijkingen, is redelijk en wordt door belanghebbende niet gemotiveerd weersproken. De rechtbank acht boeten van 50% redelijk. Wel matiging van de boeten in verband met undue delay.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/4570

Uitspraakdatum: 10 november 2006

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats] (Duitsland), eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als belanghebbende, respectievelijk inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 1999 tot en met 2002, navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB) opgelegd, berekend naar de hierna vermelde belastbare inkomens, respectievelijk inkomens uit werk en woning, alsmede bij beschikkingen vergrijpboeten vastgesteld tot de volgende bedragen:

1999: fl. 77.047; belasting/premie fl. 23.499, boete fl. 17.178;

2000: fl. 43.567; belasting/premie fl. 9.283, boete fl. 6.962;

2001: € 72.185; belasting/premie € 28.069, boete € 21.060;

2002: € 25.410; belasting/premie € 5.518, boete € 3.691.

1.2. Voorts heeft de inspecteur aan belanghebbende voor de jaren 1999 tot en met 2002, navorderingsaanslagen in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: WAZ) opgelegd, berekend naar de hierna vermelde premie-inkomens, alsmede bij beschikkingen vergrijpboeten vastgesteld van:

1999: fl. 64.577, premie fl. 2.657, boete fl. 1.992;

2000: fl. 34.149, premie fl. 453, boete fl. 3[00];

2001: € 38.118, premie € 2.196, boete € 1.647;

2002: € 18.105, premie € 241, boete € 180.

1.3. Tenslotte heeft de inspecteur aan belanghebbende voor de jaren 2001 en 2002, navorderingsaanslagen premie ziekenfondswet zelfstandigen (hierna: ZFW) opgelegd, berekend naar de hierna vermelde premie-inkomens, alsmede bij beschikkingen vergrijpboeten vastgesteld tot de volgende bedragen:

2001: € 19.059, premie € 634, boete € 475;

2002: € 19.650, premie € 415, boete € 311.

1.4. De aanslagen zijn opgelegd op 2 februari 2005, met uitzondering van die welke betrekking hebben op 1999, welke zijn opgelegd op 31 december 2004 en met uitzondering van de aanslag IB 2001, welke is opgelegd op 3 februari 2005. In één brief, gedagtekend 14 februari 2005, heeft belanghebbende tegen alle aanslagen bezwaar gemaakt. Alle bezwaarschriften zijn besproken in een op 25 mei 2005 gehouden hoorzitting. Vervolgens heeft de inspecteur op 21 en 24 oktober 2005 en op 2 en 8 november 2005, uitspraak gedaan als volgt:

IB 1999, 2 november 2005, belastbaar inkomen verminderd tot fl. 73.541 (€ 33.371), aanslag verminderd tot fl. 21.746, boete gehandhaafd;

IB 2000, 8 november 2005, belastbaar inkomen verminderd tot fl. 42.355 (€ 19.219), aanslag verminderd tot fl. 8.824, boete verminderd tot fl. 6.618;

IB 2001, 8 november 2005, belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot € 71.550, aanslag verminderd tot € 27.739, boete verminderd tot € 20.804;

IB 2002, 8 november 2005, belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot

€ 24.861, aanslag verminderd tot € 5.311, boete verminderd tot € 3.536;

Premie WAZ 1999, 21 oktober 2005, premie-inkomen verminderd tot fl. 63.575 (€ 28.849), aanslag en boete gehandhaafd;

Premie WAZ 2000, 24 oktober 2005, premie-inkomen verminderd tot fl. 32.937 (€ 14.946), aanslag en boete gehandhaafd;

Premie WAZ 2001, 24 oktober 2005, premie-inkomen verminderd tot € 60.604, aanslag en boete gehandhaafd;

Premie WAZ 2002, 8 november 2005, premie-inkomen verminderd tot € 17.556, premie verminderd tot € 193 en boete gehandhaafd;

Premie ZFW 2001, 24 oktober 2005, premie-inkomen verminderd tot € 71.550, aanslag en boete gehandhaafd;

Premie ZFW 2002, 8 november 2005, premie-inkomen verminderd tot € 19.650, aanslag gehandhaafd, boete verminderd tot € 273.

1.5. Belanghebbende heeft tegen al deze uitspraken bij één brief van 28 november 2005, ontvangen bij de rechtbank op 30 november 2005, beroep ingesteld. De rechtbank heeft de behandeling van alle voornoemde zaken gevoegd en ter zake een griffierecht geheven van € 37.

1.6. De inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en per bestreden uitspraak een verweerschrift ingediend. Deze zijn in beginsel gelijkluidend. Waar nodig heeft de inspecteur in de verschillende verweerschriften aangegeven waar in een specifieke situatie verschillen optreden en welke dat zijn.

1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2006 te [woonplaats]. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, alsmede de inspecteur.

Belanghebbendes gemachtigde heeft gevraagd om uitstel van de behandeling ter zitting in verband met vakantie. De rechtbank is niet aan dit verzoek tegemoet gekomen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat artikel 14, vierde lid van de procesregeling bestuursrecht, onder meer gepubliceerd in de Staatscourant van 16 maart 2005, nr. 53, en VN 2005/25.4, onder andere bepaalt dat een verzoek om verdaging van de behandeling ter zitting slechts wordt ingewilligd indien daarom zo spoedig mogelijk na oproeping wordt verzocht. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake, nu de uitnodiging om op de zitting te verschijnen reeds op 6 juli 2006 aan de gemachtigde is toegestuurd en deze pas bij brief van 23 augustus 2006, bij de rechtbank ontvangen op 24 augustus 2006, heeft gereageerd. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat vakanties in de regel reeds lang tevoren bekend plegen te zijn.

1.8. Het onderzoek ter zitting heeft gezamenlijk plaatsgevonden met de zaak die bij de rechtbank is geregistreerd onder nummer 05/4571.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Belanghebbende exploiteerde in de jaren 1999 tot en met 2002 een schildersbedrijf, in de vorm van een eenmanszaak, in [woonplaats]. Belanghebbendes echtgenote is Poolse. Bij brief van 4 september 2003 is belanghebbende medegedeeld dat op 6 oktober 2003 bij hem een boekenonderzoek zou aanvangen over de jaren 1998 tot en met 2002. Het onderzoek heeft geleid tot een conceptrapport dat op 26 april 2004 aan belanghebbende is aangeboden. Belanghebbende heeft daarop, bij brief van 14 juni 2004, gereageerd.

2.2. Op 25 juni 2004 is belanghebbende in kennis gesteld van het voornemen om navorderingsaanslagen op te leggen met daarbij vergrijpboeten van 50%. Voorts achtte de inspecteur strafverzwarende omstandigheden aan de orde en werd, met inachtneming van het bepaalde in de paragrafen 42 en 43 van het Besluit bestuurlijke boeten belastingdienst 1998 (hierna: BBBB 1998), een verzwaring van de boeten tot 75% passend geacht.

2.3. Volgens de administratie van belanghebbende heeft hij in de periode 1998 tot en met 2002 diverse privé-stortingen verricht. Belanghebbende heeft verklaard op 27 november 1997 een lening, groot DEM 125.000, te hebben ontvangen van een Poolse geldverstrekker. Ter zake van deze lening is een kopie van een handgeschreven, in het Pools gestelde, verklaring overgelegd waaraan in een later stadium een vertaling in het Nederlands is toegevoegd. Tevens heeft belanghebbende verklaard dat hij van “[Firma1]” in 1996 een bedrag heeft ontvangen van € 25.000.

2.4. In de administratie van belanghebbende zijn facturen aangetroffen van "[Firma2]” ten bedrage van fl. 21.000 en fl. 59.075 die in december 2000 respectievelijk december 2001 contant betaald zouden zijn terwijl de onderneming reeds per 1 april 2000 bij de kamer van koophandel was uitgeschreven. De betreffende ondernemer heeft schriftelijk verklaard dat hij nooit werkzaamheden voor belanghebbende heeft verricht.

2.5. In de administratie zijn facturen aangetroffen van “’[Firma3]” ten bedrage van fl. 15.200. Het postadres dat op de facturen stond was in gebruik bij een geheel andere onderneming. De betreffende ondernemer heeft verklaard niet voor belanghebbende te hebben gewerkt. De factuur zou contant zijn betaald. Op de factuur was niet vermeld op welke werkzaamheden het bedrag betrekking had.

2.6. In de administratie is een factuur aangetroffen van “[Firma4]” die contant betaald zou zijn. Volgens de factuur betrof deze werkzaamheden aan het pand te [woonplaats]. Belanghebbende heeft aan de eigenaar van dat pand geen declaraties gezonden voor de betreffende werkzaamheden.

2.7. Tijdens de onderzochte periode is belanghebbende in zijn onderneming bijgestaan door enkele uit Polen afkomstige personen. Uit de administratie blijkt niet of aan hen enige beloning is uitbetaald.

2.8. De inspecteur heeft de administratie van belanghebbende niet geaccepteerd als basis voor de berekening van belanghebbendes winst in de betreffende jaren. Aan de hand van een vermogensvergelijking is een berekening gemaakt van het inkomen van belanghebbende.

2.9. Bij brief van 10 augustus 2004 is het eindrapport van de controle aan belanghebbende toegezonden. De boeten van 75% zijn daarbij gehandhaafd. De thans in geschil zijnde navorderingsaanslagen zijn overeenkomstig de conclusies van het boekenonderzoek opgelegd.

2.10. Tijdens en na het boekenonderzoek bij belanghebbende heeft de inspecteur diverse malen stukken, (getuigen)verklaringen en andere gegevens opgevraagd. Ondanks herhaaldelijke rappellen heeft belanghebbende de gevraagde stukken niet (volledig) verstrekt.

3. Geschil

3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

1. Is sprake van omkering van de bewijslast als bedoeld in artikel 27e van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR)?

2. Zijn de navorderingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?

3. Zijn de boeten terecht en niet tot een te hoog bedrag vastgesteld?

Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de inspecteur bevestigend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende: ik kan de originele schuldbekentenis ter zake van de lening niet overleggen, omdat de Poolse geldverstrekker weigert deze af te geven. De personen achter de facturen van [Firma2] en [Firma3] hebben slecht werk afgeleverd en mij belazerd. De Polen in kwestie waren inderdaad familie van mijn Poolse echtgenote die bij mij een vak leerden en daarvoor geen salaris hoefden te ontvangen. [Firma1] betrof een piramidespel waar ik in een vroeg stadium in ben gesprongen en waar ik wat aan heb overgehouden. Ik weerspreek alle beschuldigingen, heb altijd met goede bedoelingen gehandeld en oprecht geprobeerd feiten boven water te krijgen. Ik ben nooit eerder op deze wijze met de fiscus in aanraking gekomen, ben hooguit wat naïef geweest, maar dat rechtvaardigt niet de mij opgelegde excessieve boetes.

De inspecteur: hoewel daartoe uitdrukkelijk uitgenodigd heeft belanghebbende een aantal vragen niet beantwoord en een aantal relevante stukken niet overgelegd. Het geheel overziende is sprake van listige opzet en van een verhoudingsgewijs, zowel relatief als in absolute zin, omvangrijke affaire. Ik geef toe dat de beide handgeschreven verklaringen, waarin het realiteitsgehalte van bij belanghebbende aangetroffen facturen wordt ontkracht door dezelfde persoon lijken te zijn geschreven maar houd staande dat de verklaringen een juiste weergave vormen van hetgeen is verklaard en dat de op de verklaringen geplaatste handtekeningen authentiek zijn. De boeten die zijn opgelegd bij de navorderingsaanslagen premie WAZ en ZFW kunnen vervallen.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de navorderingsaanslagen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de boetebeschikkingen. De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep voor wat betreft de volgende aanslagen:

IB 1999: op basis van vermogensvergelijking dient het belastbaar inkomen nader te worden vastgesteld op fl. 49.959 (€ 22.670), de aanslag en de boetebeschikking dienen dienovereenkomstig te worden verminderd;

IB 2000: op basis van vermogensvergelijking dient het belastbaar inkomen nader te worden vastgesteld op fl. 35.580 (€ 16.145), de aanslag en de boetebeschikking dienen dienovereenkomstig te worden verminderd;

IB 2001: op basis van vermogensvergelijking dient het belastbaar inkomen uit werk en woning nader te worden vastgesteld op € 42.147, de aanslag en de boetebeschikking dienen dienovereenkomstig te worden verminderd;

WAZ 1999: op basis van vermogensvergelijking dient het premie-inkomen nader te worden vastgesteld op fl. 37.852 en, na aftrek van het voor dat jaar geldende premievrij bedrag ad fl. 33.012, dient de WAZ-grondslag nader te worden vastgesteld op fl. 4.840 (€ 2.196), de daarbij behorende aanslag dienovereenkomstig te worden verminderd en de boetebeschikking te worden vernietigd;

WAZ 2000: op basis van vermogensvergelijking dient de WAZ-grondslag nader te worden vastgesteld op nihil en dienen de aanslag en de daarbij behorende boetebeschikking te worden vernietigd;

ZFW 2001: de uitspraak betreffende de boete en de boetebeschikking dienen te worden vernietigd;

ZFW 2002: de uitspraak betreffende de boete en de boetebeschikking dienen te worden vernietigd.

Voor de overige in het geding zijnde aanslagen concludeert hij tot verwerping van het beroep, handhaving van de navorderingsaanslagen en de daarbij behorende boetebeschikkingen.

4. Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van de eerste in geschil zijnde vraag: terecht omkering van de bewijslast?

4.1. Belanghebbende heeft, blijkens zijn administratie, omvangrijke betalingen in contanten verricht. Belanghebbende heeft geen kasadministratie bijgehouden. De rechtbank is van oordeel dat de contante inkomsten en uitgaven van de onderneming van belanghebbende onder deze omstandigheden van zodanig gewicht zijn voor de vermogenstoestand van belanghebbende dat hij, door daarvan geen administratie bij te houden, niet heeft voldaan aan de op grond van artikel 52, eerste lid van de AWR op hem rustende verplichting om op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden etc., op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde zijn rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken.

4.2. Voorts heeft belanghebbende, ondanks diverse verzoeken van de inspecteur, niet voldaan aan de op grond van artikel 47, eerste lid, onderdeel a en b van de AWR op hem rustende verplichting om gegevens en inlichtingen te verstrekken die te zijnen aanzien van belang kunnen zijn en boeken en bescheiden etc., waarvan de raadpleging voor de belastingheffing van belang kunnen zijn, aan de inspecteur beschikbaar te stellen.

4.3. Het in 4.1 en 4.2 overwogene, leidt ertoe dat de rechtbank, gelet op het bepaalde in artikel 27e AWR, het beroep ongegrond dient te verklaren tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. De eerste in geschil zijnde vraag wordt derhalve bevestigend beantwoord.

Ten aanzien van de tweede in geschil zijnde vraag: zijn de correcties terecht aangebracht?

4.4. Voor de beantwoording van deze vraag is allereerst van belang of, zoals belanghebbende stelt, zijn winst moet worden berekend op basis van de administratie. De inspecteur heeft de administratie als basis voor de winstberekening verworpen en ontkent de juistheid van de onder 2.3 tot en met 2.6 vermelde inkomsten en uitgaven. De rechtbank zal derhalve eerst beoordelen in hoeverre belanghebbende het bestaan van de onder 2.3 tot en met 2.6 vermelde aftrekposten en betalingen, dan wel de betwiste privé-stortingen, heeft aangetoond.

4.5.1. Belanghebbende stelt de gestorte gelden te hebben gefinancierd met een Poolse geldlening en een uitkering van [Firma1].

4.5.2. Voor wat betreft de geldlening, bevindt zich bij de stukken een handgeschreven, qua omvang omstreeks een half A-viertje omvattend, in het Pools gesteld briefje. Blijkens een door een beëdigd vertaler vervaardigde vertaling in het Nederlands, verklaart daarin dat [de Pool], wonend te [woonplaats], Polen, op 17 november 1997, DM 125.000 te lenen aan belanghebbende. Belanghebbende verplicht zich de lening zo snel mogelijk maar wel binnen 10 jaar in termijnen terug te betalen. Belanghebbende is niet in staat gebleken een origineel van de overeenkomst te produceren. Belanghebbende heeft geen antwoord kunnen geven op de vraag hoe en waar het bedrag van DM 125.000 is ontvangen of omgezet in guldens. Belanghebbende heeft evenmin gegevens kunnen verstrekken die zouden duiden op een mogelijk aflossing op genoemde lening en ook niet kunnen wijzen op onderdelen van zijn administratie die met deze lening in enig verband zouden kunnen staan. Onder deze omstandigheden moet het er voor worden gehouden dat belanghebbende het realiteitsgehalte van voornoemde lening niet heeft kunnen waarmaken.

4.5.3. Voor wat betreft de betaling door [Firma1] heeft belanghebbende geen ander bewijs dan een “bewijs van storting” van 5.990 (de valuta is niet vermeld), afgegeven door “[Firma1]” , daterend uit 1996. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende aldus niet heeft aangetoond dat de in de periode 1998 tot en met 2001 contant gestorte bedragen uit deze bron afkomstig zijn geweest.

4.6.1. Voor wat betreft de bedragen die zouden zijn betaald aan [Firma2], [Firma3] en [Firma4].

4.6.2. In de administratie is een tweetal rekeningen aangetroffen van [Firma2]” te [woonplaats], van 31 december 1999, respectievelijk 15 december 2000, ten bedrage van fl. 21.000 respectievelijk fl. 59.075. Van betaling van deze facturen door belanghebbende is in de administratie niets aangetroffen. Blijkens een bij de stukken gevoegde, ondertekende, verklaring van de heer, namens het inderdaad in [woonplaats] gevestigde “[Firma2]”, heeft deze nooit zaken gedaan met het bedrijf van belanghebbende, heeft hij de aan hem toegeschreven facturen nimmer gezien, ontkent hij dat de daarop voorkomende handtekening de zijne is en stelt hij op zijn eigen facturen een ander logo te hanteren, hetgeen blijkt uit een eveneens bij de stukken gevoegde kopie daarvan.

4.6.3. Voorts bevindt zich in de administratie een tweetal rekeningen van [Firma3], gevestigd “Postbus 00” te [woonplaats]. De rekeningen zijn gedateerd 31 december 2001 (bedrag: fl. 15.200) en 29 december 2002 (bedrag € 20.370). Daarnaast is een credit-nota van hetzelfde bedrijf aangetroffen van 31 december 2001, ten bedrage van fl. 9.875. Blijkens de stukken is Postbus 00 te [woonplaats] het postadres van het hoveniersbedrijf “[Firma7]”. Bij de stukken bevindt zich een op 12 december 2003 door de heer Spierings, eigenaar van [Firma7], ondertekende verklaring, dat de facturen van [Firma3] hem volledig onbekend voorkomen en hij de daar genoemde bedragen nimmer heeft ontvangen of betaald. Wel is het door ’t [Firma3] aangegeven KvK-nummer het zijne.

4.6.4. In de administratie bevindt zich een aan het bedrijf van belanghebbende, [Firma], ter attentie van [de heer], gerichte factuur van “[Firma4] B.V.”, te [woonplaats], van 1 oktober 2001, ter grootte van fl. 4.522 (€ 2.051,99). Deze zou betrekking hebben op in onderaanneming voor belanghebbende verrichte werkzaamheden aan een pand in [woonplaats]. Van werkzaamheden van belanghebbendes onderneming in en aan dit pand, dan wel het uitreiken van facturen aan de opdrachtgever ter zake, is in de administratie van belanghebbende niets terug te vinden. De heer is, blijkens door belanghebbende verstrekte informatie, directeur van [Firma3] voornoemd en niet meer te traceren. Belanghebbende heeft geen aanvaardbare verklaring voor deze mystificatie kunnen geven.

4.6.5. Het onder 4.6.1 tot en met 4.6.4 overwogene leidt de rechtbank tot de conclusie dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat de aan genoemde ondernemers in de administratie geboekte betalingen, ook daadwerkelijk zijn verricht. Belanghebbende is niet geslaagd in zijn bewijs dat met deze facturen bij zijn winstbepaling rekening zou moeten worden gehouden.

4.7. De inspecteur heeft vervolgens de inkomens van belanghebbende herrekend op basis van de in de verweerschriften weergegeven vermogensvergelijkingen. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aldus tot een redelijke benadering van het inkomen van belanghebbende in de betreffende jaren is gekomen. Belanghebbende heeft de juistheid van de vermogensvergelijkingen als zodanig ook niet gemotiveerd weersproken.

Ten aanzien van de derde in geschil zijnde vraag: zijn de boeten terecht en niet tot een te hoog bedrag opgelegd?

4.8. Voor de boeten geldt niet de omkering van de bewijslast, zoals die geldt voor het vaststellen van het inkomen. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur met hetgeen hij heeft aangevoerd inzake de onder 2.4 tot en met 2.6 vermelde facturen, heeft bewezen dat belanghebbende met behulp van valselijk opgemaakte facturen kosten ten laste van zijn winst heeft gebracht die feitelijk niet zijn betaald. De rechtbank acht daarmee voldoende bewezen dat belanghebbendes administratie geen juiste weergave vormde van zijn werkelijke verdiensten en dat belanghebbende opzettelijk onjuiste aangiften heeft gedaan waardoor de oorspronkelijke aanslagen tot aanmerkelijk te lage bedragen zijn vastgesteld. De rechtbank acht boeten van 50% van de daardoor te weinig geheven belasting in overeenstemming met de ernst van de feiten en gedragingen van belanghebbende. De boeten zijn ook in overeenstemming met het bepaalde in artikel 25, paragrafen 1 en 3 van het BBBB 1998. De rechtbank zal, conform de stelling van de inspecteur, de boeten voor de premie WAZ en de premie ZFW vernietigen.

4.9. Bij het opleggen van boeten dienen de zaken behandeld te worden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Deze termijn begint te lopen op het moment waarop het (voornemen tot het) opleggen van de boeten aan belanghebbende is kenbaar gemaakt. In het onderhavige geval zijn de boeten kenbaar gemaakt bij kennisgeving van 25 juni 2004. Tussen deze datum en de datum van de onderhavige uitspraak door de rechtbank, 10 november 2006, is een periode van meer dan twee jaren gelegen. Gesteld noch is gebleken dat dit tijdsverloop mede aan belanghebbende is te wijten. Hierin ziet de rechtbank aanleiding de boeten IB, van 50%, met 10% te verminderen. Uiteindelijk worden de boeten IB derhalve verlaagd van 75% tot 45%.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarbij wordt uitgegaan van twee samenhangende zaken waarin belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Het betreft, naast de onderhavige zaak, de zaak met als kenmerknummer 05/4571.

Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 322 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 322 maal 1 wegens het aantal samenhangende zaken en een wegingsfactor 1), waarvan 50% of € 161 voor de onderhavige zaak.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond voor zover het ziet op de navorderingsaanslagen IB 1999, 2000 en 2001, de navorderingsaanslagen premie WAZ 1999 en 2000 en de boetebeschikkingen;

- verklaart het beroep ongegrond voor zover het ziet op de navorderingsaanslag IB 2002, de navorderingsaanslagen premie WAZ 2001 en 2002 en de navorderingsaanslagen premie ZFW 2001 en 2002;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar ten aanzien van de navorderingsaanslagen IB 1999, 2000 en 2001;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar ten aanzien van de navorderingsaanslagen premie WAZ 1999 en 2000;

- vermindert de navorderingsaanslag IB 1999 tot een naar een belastbaar inkomen groot fl. 49.959 (€ 22.670);

- vermindert de navorderingsaanslag IB 2000 tot een naar een belastbaar inkomen groot fl. 35.580 (€ 16.145);

- vermindert de navorderingsaanslag IB 2001 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.147;

- vermindert de navorderingsaanslag premie WAZ 1999 tot een naar een WAZ-grondslag van fl. 4.840 (€ 2.196);

- vernietigt de navorderingsaanslag premie WAZ 2000;

- vernietigt de boetebeschikkingen opgelegd bij de navorderingsaanslagen premie WAZ en premie ZFW;

- vermindert de ter zake van de navorderingsaanslagen IB 1999, 2000, 2001 en 2002 opgelegde boeten tot boeten van 45%;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 161 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen;

- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van

€ 37 aan deze vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 10 november 2006 door mr. D. Hund, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr. drs. G.H.C. Blommers, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch, dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,

2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.