Home

Rechtbank Breda, 02-11-2006, ECLI:NL:RBBRE:2006:1837 ECLI:NL:RBBRE:2006:1838 AZ5547, AWB 06/1461

Rechtbank Breda, 02-11-2006, ECLI:NL:RBBRE:2006:1837 ECLI:NL:RBBRE:2006:1838 AZ5547, AWB 06/1461

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
2 november 2006
Datum publicatie
2 november 2006
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2006:AZ5547
Zaaknummer
AWB 06/1461

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft een taxibedrijf. Voor vier auto's is teruggaaf BPM verleend. De teruggaven zijn (deels) nageheven, omdat belanghebbende niet aannemelijk kon maken dat de vier auto's nagenoeg geheel voor taxivervoer werden gebruikt. Voor twee van de auto's is de teruggaaf BPM echter in één keer verleend op grond van een goedkeurend besluit van de staatssecretaris, in afwijking van de wettelijke regeling van artikel 16 Wet BPM. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat sprake is geweest van teruggaaf van BPM naar aanleiding van een ingevolge de belastingwet gedaan verzoek. Artikel 20, eerste lid, van de AWR noch enig ander artikel uit de AWR voorziet in de mogelijkheid om belasting na te heffen die is teruggegeven op grond van een niet ingevolge de belastingwet gedaan verzoek. De naheffing voor die twee auto's wordt vernietigd. Voor het overige is de naheffing terecht.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/1461

Uitspraakdatum: 2 november 2006

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Eiser en verweerder worden hierna ook aangeduid als respectievelijk belanghebbende en de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van 17 februari 2006 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) over het tijdvak 2004 en de daarbij afgegeven boetebeschikking.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2006 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde, alsmede de inspecteur.

1. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond voor zover het de naheffingsaanslag BPM betreft;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar tegen de naheffingsaanslag BPM;

- vermindert de naheffingsaanslag tot € 10.895;

- verklaart het beroep ongegrond voor wat het de boetebeschikking betreft;

- gelast dat de Staat der Nederlanden het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 141 aan deze vergoedt;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 966, en wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende dient te voldoen.

2. Gronden

2.1. Belanghebbende exploiteert een taxibedrijf en heeft in dat verband de beschikking over een viertal personenauto’s (de auto’s). Belanghebbende beschikt voor de auto’s over een ingevolge de Wet personenvervoer 2000 geldige vergunning. Belanghebbende heeft voor de auto’s om teruggaaf van BPM verzocht. De teruggaaf voor het kenteken [00.00.00] is in drie termijnen verleend. De teruggaven voor de kentekens [00.00.00], [00.00.00] en [00.00.00] zijn in één keer verleend bij beschikkingen van respectievelijk 29 november 2000 en 11 maart 2002. Voor de auto’s is tevens een vrijstelling voor de heffing van motorrijtuigenbelasting (MRB) verstrekt.

2.2. Op 27 september 2004 zijn als gevolg van een boekenonderzoek in het kader van ondermeer de BPM door de inspecteur de teruggaven BPM (deels) gecorrigeerd. Dat heeft geresulteerd in een naheffingsaanslag tot een bedrag van € 21.784.

Algemeen kader

2.3. Artikel 16 van de Wet BPM luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:

“1. Teruggaaf van belasting wordt, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, op aanvraag verleend in drie gelijke jaarlijkse termijnen voor personenauto's die blijkens een ingevolge de Wet personenvervoer 2000 geldige vergunning, dan wel vergunningbewijs, zijn bestemd om openbaar vervoer of taxivervoer te verrichten.

2. De aanspraak op teruggaaf ontstaat telkens voor een derde gedeelte nadat een, twee en drie jaren zijn verstreken na het tijdstip waarop de personenauto, overeenkomstig de vergunning danwel het vergunningbewijs, voor openbaar vervoer of taxivervoer in gebruik is genomen. (…)

5. De teruggaaf bedraagt nihil indien de personenauto in de voorafgaande periode van een jaar niet geheel of nagenoeg geheel is gebruikt voor het verrichten van openbaar vervoer of taxivervoer in de zin van de Wet personenvervoer 2000.

6. De inspecteur beslist op de aanvraag bij voor bezwaar vatbare beschikking.”

2.4. Bij Besluit van 6 juli 2000, nr. LJN WV2000/413M (VN 2000/41.25) heeft de staatssecretaris van financiën het volgende beleid gepubliceerd:

“Vooruitlopend op een desbetreffende wetswijziging wordt in dit besluit goedgekeurd dat de ten aanzien van taxi’s betaalde belasting in één keer kan worden teruggegeven vanaf de datum, waarop de desbetreffende personenauto gerechtigd is tot het voeren van de zogenaamde blauwe taxi-kentekenplaten. Dit wijkt in zoverre af van artikel 16 van de Wet BPM dat de huidige teruggaaf in drie jaarlijkse termijnen achteraf wordt vervangen door een teruggaaf in één keer.”

2.5. Op grond van artikel 20, eerste lid, van de AWR kan onder andere worden nageheven “in het geval waarin, naar aanleiding van een ingevolge de belastingwet gedaan verzoek, ten onrechte of tot een te hoog bedrag, (…) teruggaaf van belasting is verleend.”

Ten aanzien van de auto’s met kentekens [00.00.00] en [00.00.00]

2.6. De auto met kenteken [00.00.00] is in het jaar 2000 gekocht. De aangifte BPM/kentekenregistratie heeft plaatsgevonden op 9 mei 2000. Aan belanghebbende is op verzoek teruggaaf van de gehele BPM ad € 8.933 verleend bij beschikking van 29 november 2000. Bij de bestreden naheffingsaanslag is het gehele bedrag nageheven.

2.7. De auto met kenteken [00.00.00] is gekocht in januari 2000. De aangifte BPM/kentekenregistratie heeft plaatsgevonden op 26 januari 2000. Aan belanghebbende is op verzoek teruggaaf van de gehele BPM ad € 8.805 verleend bij beschikking van 29 november 2000. Bij de bestreden naheffingsaanslag is een bedrag ad € 1.956 nageheven.

2.8. Vaststaat dat voor de onderhavige auto’s, op verzoek, teruggaaf BPM in één keer is verleend in het jaar van aankoop, conform het onder 2.4 vermelde beleid. Nu dat beleid afwijkt van het wettelijke systeem zoals neergelegd in het eerste en tweede lid van artikel 16 van de Wet BPM, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat sprake is geweest van teruggaaf van BPM naar aanleiding van een ingevolge de belastingwet gedaan verzoek. Artikel 20, eerste lid, van de AWR noch enig ander artikel uit de AWR voorziet in de mogelijkheid om belasting na te heffen die is teruggegeven op grond van een niet ingevolge de belastingwet gedaan verzoek.

2.9. Uit het voorgaande volgt dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd met de ter zake van deze auto’s nageheven BPM ad € 8.933 plus € 1.956 of € 10.889.

Ten aanzien van de auto met kenteken [00.00.00] en de boetebeschikking

2.10. Voor de auto met kenteken [00.00.00] is bij beschikkingen van 7 mei 1999, 28 april 2000 en 29 november 2000 in drie termijnen teruggaaf van BPM verleend conform het bepaalde in artikel 16, eerste lid, van de Wet BPM. De teruggaaf bedraagt op grond van het vijfde lid van genoemd artikel nihil indien de auto niet geheel of nagenoeg geheel is gebruikt voor het verrichten van taxivervoer. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, wordt de teruggaaf onder voorwaarden verleend en voorziet deze tevens in een feitelijke toets van het gebruik van de auto. De bewijslast dat de auto geheel of nagenoeg geheel voor taxivervoer wordt gebruikt, rust op belanghebbende. Belanghebbende kan onder andere door het bijhouden van een ritten- of kilometeradministratie aantonen dat aan de voorwaarde voor teruggaaf wordt voldaan. Tijdens het boekenonderzoek is geconstateerd dat belanghebbende voor deze auto tot 20 september 2000 geen rittenstaten of kilometeradministratie heeft bijgehouden. Belanghebbende heeft evenmin op andere wijze aannemelijk gemaakt dat de auto geheel of nagenoeg geheel is gebruikt voor het verrichten van taxivervoer. De teruggegeven BPM is daarmee naar het oordeel van de rechtbank terecht nageheven.

2.11. Belanghebbende heeft zich beroepen op opgewekt vertrouwen, omdat voor de auto een vrijstelling is verleend op grond van de MRB. Uit de stukken blijkt dat de vrijstelling MRB met ingang van 26 oktober 2000 is ingetrokken en vervolgens met ingang van 26 januari 2001 weer is verleend. Bij de intrekking is als motivering gegeven dat er voor de auto geen sluitende kilometeradministratie was. De rechtbank is van oordeel dat aan het weer toekennen van de vrijstelling met ingang van 26 januari 2001 geen in rechte te honoreren vertrouwen kan worden ontleend omtrent het feitelijk gebruik van de auto in de periode vóór die datum.

2.12. Belanghebbende heeft nog gesteld dat bij boekencontroles in de jaren 1994 en 1995 door de controlerend ambtenaar geen opmerkingen zijn gemaakt over het ontbreken van rittenstaten. Ter zitting heeft belanghebbende desgevraagd verklaard dat hij niet (meer) beschikt over die controlerapporten. Voor zover belanghebbende een beroep doet op door de controle opgewekt vertrouwen, overweegt de rechtbank dat belanghebbende, op wie in dezen de last rust het (begin van) bewijs bij te brengen, niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een afspraak of toezegging van de belastingdienst, noch van schending op enige andere wijze van in rechte te honoreren opgewekt vertrouwen. Voor de teruggaaf van BPM dient immers ten aanzien van elke auto afzonderlijk te worden beoordeeld of aan de voorwaarden is voldaan. Dat kan, bij gebrek aan rittenstaten, ook op andere wijze. Omtrent een afspraak of toezegging van de zijde van de Belastingdienst is niets aannemelijk geworden.

2.13. Ten aanzien van de boete overweegt de rechtbank dat belanghebbende, die zich al vele jaren bezighoudt met personenvervoer, op zijn minst had behoren te weten dat hij in het kader van de teruggaaf van de BPM aannemelijk dient te maken dat de auto geheel of nagenoeg geheel voor taxivervoer gebruikt wordt. Belanghebbendes stelling dat hij niet kon weten dat hij dit moest aantonen, omdat de Belastingdienst dit nooit eerder aan de orde heeft gesteld, kan hem in dit verband niet baten. De rechtbank is van oordeel dat het aan belanghebbendes grove nalatigheid is te wijten dat de teruggaaf ten onrechte is verleend, zodat terecht een vergrijpboete is opgelegd. De rechtbank acht de boete van € 857 passend en geboden.

Conclusie

2.14. Gelet op het vorenoverwogene moet de naheffingsaanslag worden verminderd met € 10.889 tot € 10.895 en blijft de boete gehandhaafd.

3. Griffierecht en proceskosten

3.1. Gelet op het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht, ten bedrage van € 141, te worden vergoed.

3.2. Nu het beroep gegrond is, vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 966 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).

Deze uitspraak is gedaan op 2 november 2006 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. E. Woltman, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ‘s-Hertogenbosch; dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,

2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;

2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.