Home

Rechtbank Breda, 05-12-2006, ECLI:NL:RBBRE:2006:1655 AZ6051, AWB 05/645

Rechtbank Breda, 05-12-2006, ECLI:NL:RBBRE:2006:1655 AZ6051, AWB 05/645

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
5 december 2006
Datum publicatie
12 januari 2007
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2006:AZ6051
Zaaknummer
AWB 05/645

Inhoudsindicatie

Belanghebbende verkoopt zijn auto. Afspraak met koper is dat deze het kenteken overschrijft als auto is gerepareerd. Koper neemt de auto mee zonder overschrijving van het kenteken. Gebruik van de weg i.s.m. schorsing. Inspecteur heft motorrijtuigenbelasting (mrb) na met boete van nihil en in aanmerking nemen van eerste verzuim. De rechtbank acht heffing mrb van belanghebbende terecht. Nu geen boete is opgelegd kan de rechtbank geen oordeel geven over de mededeling eerste verzuim, dit is immers geen voor bezwaar vatbare beslissing. Dit kan pas bij tweede verzuim waar tevens boete wordt opgelegd. De mededeling kan volgens de rechtbank niet als strafvervolging in de zin van 6 EVRM worden aangemerkt.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/645

Uitspraakdatum: 5 december 2006

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 De inspecteur heeft aan belanghebbende over de periode 1 september 2004 tot en met 26 september 2004 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opgelegd ten bedrage van € 14 aan belasting, alsmede bij beschikking een verzuimboete van nihil met de mededeling dat sprake is van een eerste verzuim, in de zin van paragraaf 33, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB 1998).

1.2 Belanghebbende is bij brief van 10 december 2004, bij de inspecteur ingekomen op, naar de rechtbank verstaat, 12 december 2004, tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking in bezwaar gekomen. De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 24 januari 2005 de naheffingsaanslag en de boete gehandhaafd.

1.3 Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 7 maart 2005, ontvangen bij de rechtbank op 8 maart 2005, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37.

1.4 De inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2006 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde, advocaat te [woonplaats], alsmede de inspecteur.

1.6 Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de inspecteur.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1 De naheffingsaanslag betreft een Volkswagen bestelauto met kenteken [00-00-00] (hierna: het voertuig). Het kenteken is sinds 25 juni 2003 in het kentekenregister op naam van belanghebbende gesteld. De datum van het kentekenbewijs deel I is 27 juni 1996.

2.2 Van 1 september 2003 tot en met 1 september 2004 was de geldigheid van het kentekenbewijs van het voertuig geschorst in de zin van artikel 19, eerste lid van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet).

2.3 Op of omstreeks 12 maart 2004 heeft belanghebbende het voertuig verkocht aan [[koper]. Belanghebbende heeft de autosleutels en het kentekenbewijs van het voertuig aan de koper afgegeven. Afgesproken werd dat het voertuig eerst na reparatie door de koper op diens naam zou worden gesteld en de schorsing zou worden opgeheven.

2.4 Belanghebbende heeft vervolgens geprobeerd de tenaamstelling van het kenteken in het kentekenregister gewijzigd te krijgen doch hij is hierin niet geslaagd aangezien [[koper] niet bereid was zijn medewerking hieraan te verlenen.

2.5 Aan belanghebbende is ter zake van het voertuig met dagtekening 13 september 2004 voor het onderhavige tijdvak een rekening motorrijtuigenbelasting verzonden ten bedrage van € 14, met als uiterste betaaldatum 15 oktober 2004. De motorrijtuigenbelasting is op de uiterste betaaldatum niet voldaan. In verband hiermee heeft de inspecteur aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. Op het aanslagbiljet staat vermeld:

“Boetebeschikking

(…) Te weinig betalen is een verzuim als bedoeld in artikel 67c Algemene wet inzake rijksbelastingen. Op grond van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 wordt een boete van maximaal € 113 opgelegd.

Bij het bepalen van de hoogte van de boete wordt gekeken naar het aantal malen dat u in verzuim bent geweest in een periode van 24 maanden, teruggerekend vanaf het eerste tijdvak. Bij een eerste verzuim wordt gene boete opgelegd, bij een tweede verzuim bedraagt de boete € 22, bij een derde verzuim € 45 en bij een vierde of volgend verzuim € 113.

De boete bedraagt niet meer dan het bedrag dat te laat en/of te weinig is betaald

Het gaat in dit geval om een eerste verzuim. Rekening houdend met het voorgaande stel ik de boete vast op € 0,00.”

3. Geschil

3.1 In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en of in de beschikking verzuimboete terecht is gesteld dat sprake is van een eerste verzuim.

Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de inspecteur bevestigend.

3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd.

Namens belanghebbende:

Ik doe een beroep op het Besluit van de staatssecretaris van 22 maart 2005, nummer LJN CP2005/792M, gepubliceerd in V-N 2005/18.20. Het bezwaarschrift moet aangemerkt worden als verzoek om toepassing van dat Besluit nu mijn geval als een ander geval in de zin van het besluit is aan te merken. Tevens doe ik een beroep op het vertrouwensbeginsel: deze casus sluit nauw aan bij de gevallen beschreven in het genoemde besluit van de staatssecretaris.

Het is voor mij niet mogelijk [koper]’s adres te achterhalen. Ik heb een civiele procedure overwogen maar [koper] is onvindbaar en daarmee moeilijk te dagvaarden. Ik wacht eerst de uitkomst in de fiscale zaken af.

In februari 2003 heb ik 10 dagen in het ziekenhuis gelegen vanwege een hartinfarct. Aansluitend moest ik revalideren.

Namens de inspecteur:

De houder is degene die staat ingeschreven in het kentekenregister. Dat is belanghebbende.

Nu hebben wij de situatie dat hij feitelijk geen beschikking meer heeft over het voertuig. Hij heeft in goed vertrouwen gehandeld. Koper is benaderd door belanghebbende, hij was de autopapieren kwijt. Belanghebbende heeft toen nieuwe papieren aangevraagd. Op dat moment is er geen sprake meer van goed vertrouwen bij belanghebbende dat koper zou mee werken aan overschrijving van het kenteken.

Tot op heden zijn er voor ons onvoldoende aanwijzingen om het verzoek in te willigen om [koper] als houder aan te merken. Er is onvoldoende bewijs om [koper] als houder aan te merken.

De term ‘in andere gevallen’ in het Besluit van de staatssecretaris ziet op gevallen van diefstal en vermissing, dus de gevallen beschreven in het besluit zelf. De eerste aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag betrof weggebruik tijdens schorsing, de rest van de aanslagen is opgelegd wegens niet betalen van de belasting.

3.3 Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, van de naheffingsaanslag en boetebeschikking. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

Met betrekking tot de naheffingsaanslag

4.1 Artikel 1, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet bepaalt dat motorrijtuigenbelasting wordt geheven ter zake van het houden van een bestelauto. Ingevolge artikel 6 van de Wet wordt de belasting geheven van degene die bij aanvang van het tijdvak het motorrijtuig houdt. Artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet bepaalt dat de houder degene is op wiens naam het voor het motorrijtuig opgegeven kenteken is gesteld in het kentekenregister als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Wegenverkeerswet 1994.

4.2 Op grond van het in 4.1 overwogene en hetgeen is vermeld onder 2.1 is belanghebbende degene van wie de motorrijtuigenbelasting voor het onderhavige tijdvak moet worden geheven. De omstandigheid dat belanghebbende heeft getracht de tenaamstelling van het kenteken in het kentekenregister te wijzigen, terwijl hij hierin niet is geslaagd omdat de koper van het voertuig hieraan weigerde mee te werken, doet aan dit oordeel niet af nu uitsluitend van belang is wiens naam is vermeld in vorengenoemd kentekenregister.

4.3.1 De rechtbank verwerpt belanghebbendes stelling dat hij geen motorrijtuigenbelasting over de onderhavige periode is verschuldigd omdat hij na de verkoop van het voertuig de beschikkingsmacht over het voertuig heeft verloren. De Wet voorziet niet in de mogelijkheid van tegenbewijs in het geval dat degene op wiens naam het kenteken in het kentekenregister staat ingeschreven niet meer de houder van het motorrijtuig is.

4.3.2 Belanghebbendes beroep op het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 22 maart 2005, nr. CPP2005/792M, gepubliceerd in V-N 2005/18.20, (het Besluit) dat zijn geval dient te worden aangemerkt als soortgelijk aan het geval waarin een motorrijtuig is gestolen, wordt door de rechtbank verworpen. Het Besluit ziet op gevallen waarbij een belastingplichtige formeel houder is van een motorrijtuig maar feitelijk buiten zijn schuld de beschikkingsmacht erover heeft verloren. In het onderhavige geval heeft belanghebbende door de verkoop van het voertuig de beschikkingsmacht verloren zodat geen sprake is van het buiten zijn schuld verliezen van de beschikkingsmacht.

4.3.3 Belanghebbende heeft zich tevens op het Besluit beroepen in die zin dat zijn geval als “ander geval” in de zin van het Besluit dient te worden aangemerkt hetgeen tot overeenkomstige toepassing van het Besluit leidt. Daarbij dient het bezwaarschrift als schriftelijk verzoek in de zin van het Besluit te worden aangemerkt. Naar de rechtbank verstaat ziet belanghebbendes beroep in deze op de zinsnede “In de andere gevallen moet de belastingplichtige bij de inspecteur een schriftelijke verzoek indienen.” De rechtbank verwerpt dit beroep. Het Besluit bevat een limitatieve opsomming van vier gevallen waarin, onder voorwaarden, de heffing van motorrijtuigenbelasting achterwege kan blijven en/of teruggaaf kan worden verleend. De door belanghebbende bedoelde zinsnede, staande onder het kopje ‘Procedure’, geeft uitsluitend weer hoe de procedure verloopt in de drie gevallen waarin geen sprake is van diefstal of vermissing. Gelet hierop berust belanghebbendes stelling op een onjuiste lezing van het Besluit en dient deze reeds hierom te worden verworpen.

4.3.4 Het beroep op toepassing van het bepaalde in artikel 34, derde lid, van de Wet wordt eveneens verworpen, nu in het onderhavige geval voor het voertuig wel een kenteken is afgegeven en blijkens het eerste lid van artikel 34 dit artikel enkel ziet op voertuigen waarvoor geen kenteken is afgegeven..

4.3.5 Ten aanzien van belanghebbendes beroep op toepassing van artikel 8 van de Wet oordeelt de rechtbank dat dit beroep niet tot vernietiging van de onderhavige naheffingsaanslag kan leiden. Het tweede lid van artikel 8 voornoemd bepaalt dat de beslissing op het verzoek en de ambtshalve te nemen beslissing op grond van het eerste lid genomen wordt bij voor bezwaar vatbare beschikking. In het onderhavige geval is een dergelijke beschikking niet genomen en de naheffingsaanslag kan naar het oordeel van de rechtbank niet als zodanige beschikking worden aangemerkt, zodat de rechtbank in het onderhavige geval geen oordeel kan geven omtrent de toepassing van genoemd artikel 8. Ook de uitspraak van de inspecteur is naar het oordeel van de rechtbank niet als zodanige beschikking aan te merken nu de eventuele toepassing van artikel 8 van de Wet noch in het bezwaarschrift, noch in de uitspraak op dat bezwaarschrift aan de orde is gesteld. Anders ligt het met het verweerschrift: de inspecteur heeft daarin expliciet uitgesproken dat artikel 8 niet wordt toegepast. Op grond van het bepaalde in artikel 8 van de Wet in combinatie met het bepaalde in de artikelen 1:3 en 6:2 van de Awb, is die uitspraak een voor bezwaar vatbare beschikking. Tegen een dergelijke beschikking dient eerst bezwaar te worden gemaakt bij de inspecteur voordat in beroep kan worden gekomen bij de rechtbank (artikel: 7:1 Awb). De rechtbank is derhalve niet bevoegd zich hierover in dit stadium uit te spreken. In zoverre is het beroep niet ontvankelijk.

4.3.6 Belanghebbendes bij pleitnota gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt verworpen nu daarvoor geen enkele motivering wordt gegeven of aangeboden.

4.4 Op grond van voorgaande is belanghebbende terecht als belastingplichtige aangemerkt voor de motorrijtuigenbelasting voor het voertuig. Nu vaststaat dat de voor het onderhavige tijdvak verschuldigde belasting, waarvan de hoogte niet in geschil is, niet vóór 15 oktober 2004 is voldaan, is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur terecht met toepassing van artikel 20, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) de onderhavige naheffingsaanslag aan belanghebbende heeft opgelegd. Op grond van het vorenstaande heeft de inspecteur bij de uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag dan ook terecht gehandhaafd en moet het beroep betreffende de naheffingsaanslag ongegrond worden verklaard.

4.5 Belanghebbendes beroep op de redelijkheid en billijkheid wordt door de rechtbank verworpen. Indien belanghebbende heeft bedoeld een beroep te doen op het bepaalde in artikel 63 van de AWR wijst de rechtbank erop dat de bevoegdheid tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard volgens die bepaling is voorbehouden aan de minister van Financiën en de rechtbank daarin geen bevoegdheid heeft. Voor zover belanghebbende hiermee heeft bedoeld aan te voeren dat toepassing van de wet in zijn geval onredelijk is en derhalve in zoverre niet of anders moet worden toegepast, moet dit standpunt worden verworpen. De rechtbank is op grond van artikel 11 van de Wet van 1829, Stb. 28, houdende Algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk niet bevoegd de innerlijke waarde of billijkheid der wet te beoordelen.

Met betrekking tot de boetebeschikking

4.6 De inspecteur heeft aan belanghebbende bij beschikking geen boete opgelegd en daarbij medegedeeld dat sprake is van een eerste verzuim als bedoeld in paragraaf 33 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB).

4.7 Ingevolge artikel 67g AWR wordt een boete opgelegd bij voor bezwaar vatbare beschikking. Blijkens de wetsgeschiedenis zijn de formele bepalingen rond het opleggen van een boete de codificatie van de jurisprudentie van de Hoge Raad vanaf 19 juni 1985 (arrest nr. 22076, BNB 1986/29), waarin de Hoge Raad oordeelde dat “het opleggen van een (…) verhoging moet worden aangemerkt als het instellen van een strafvervolging” in de zin van artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

4.8 Vaststaat dat in het onderhavige geval geen boete is opgelegd. Een beoordeling door de rechter van de boete kan derhalve niet tot een voor belanghebbende gunstigere uitkomst leiden. De Hoge Raad heeft in een aantal uitspraken geoordeeld dat de rechter niet toekomt aan de beoordeling van een beroep indien dat niet tot een voor belanghebbende gunstigere uitkomst kan leiden. Zo oordeelde de Hoge Raad dat, indien een aanslag van nihil is vastgesteld, een belanghebbende geen belang heeft bij het beroep aangezien het niet tot een gunstiger resultaat kan leiden en het beroep moet worden verworpen (Hoge Raad 14 december 2001, nr. 36 470, BNB 2002/47) en tevens dat, indien een (navorderings)aanslag is vernietigd, een daartegen ingesteld beroep niet-ontvankelijk is (Hoge Raad 16 januari 1998, nr. 33 916, BNB 1999/400). Nu in het onderhavige geval geen boete is opgelegd, komt de rechter derhalve niet toe aan beoordeling van het beroep daartegen.

4.9. De omstandigheid dat geen boete is opgelegd, neemt echter niet weg dat belanghebbende belang kan hebben bij een rechterlijke toetsing van de in de beschikking gedane mededeling dat sprake is van een eerste verzuim. Die mededeling kan immers gevolgen hebben indien belanghebbende in een volgend tijdvak in verzuim is, aangezien bij een tweede of volgend verzuim wel een boete wordt opgelegd. Nu de “mededeling” omtrent de verzuimenreeks als zodanig, losgezien van de beschikking inzake de boete, niet een voor bezwaar vatbare beschikking is, staat daartegen echter geen bezwaar en beroep open. Toetsing aan het EVRM leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot een andere conclusie. Artikel 6 EVRM bevat een aantal rechten voor eenieder bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging. Een van die rechten is een eerlijke en openbare behandeling van de zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Naar het oordeel van de rechtbank kan redelijkerwijs niet worden gesproken van een strafvervolging en derhalve van een “zaak” in voornoemde zin in een situatie als deze waarin geen sprake is van boeteoplegging. De omstandigheid dat naar Nederlands recht, zoals hiervoor is overwogen, geen toetsing van de mededeling door de rechter mogelijk is, is dan ook naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met het EVRM.

4.10. Het onder 4.8. en 4.9. overwogene leidt tot de conclusie dat de rechtbank niet kan oordelen over het beroep voor zover dit betreft de boete van nihil en de mededeling dat sprake is van een eerste verzuim. De rechtbank dient dan te beslissen of het beroep ongegrond is of niet-ontvankelijk. In het arrest BNB 2002/247 oordeelde de Hoge Raad dat het beroep wel ontvankelijk was omdat de vaststelling van het belastbaar inkomen (op nihil) van belang kon zijn in verband met eventuele verliesverrekening van andere jaren. Nu in het onderhavige geval sprake is van een boete van nihil die door de mededeling van belang kan zijn in verband met een situatie in een volgend tijdvak, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een situatie vergelijkbaar met die in BNB 2002/47. Daaraan doet niet af dat in casu het belang wordt veroorzaakt door een beleidsregel vastgesteld in het BBBB (de verzuimenreeks) en niet door een wettelijke regeling (de verliesverrekening), nu ook bij het BBBB sprake is van "recht'' in de zin van art. 99, eerste lid onder 2e, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarvan de toepassing aan het oordeel van de rechter is onderworpen (Hoge Raad 28 maart 1990, nr. 25 668, BNB 1990/194). Het beroep is, voor zover het de boete en de mededeling betreft, dus wel ontvankelijk maar ongegrond.

4.11.Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als hierna vermeld.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 5 december 2006 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch, dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,

2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.