Rechtbank Breda, 13-12-2006, AZ7096, AWB 05/4845
Rechtbank Breda, 13-12-2006, AZ7096, AWB 05/4845
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 13 december 2006
- Datum publicatie
- 26 januari 2007
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2006:AZ7096
- Zaaknummer
- AWB 05/4845
Inhoudsindicatie
SU Vpb ongegrond
Belanghebbende stelt in 2001 een vordering op een dochtermaatschappij binnen fiscale eenheid te hebben verkregen. Per 1 januari 2002 is betreffende dochter uit de fiscale eenheid ontvoegd en in mei 2002 is de dochter failliet gegaan. Tussen partijen is in geschil of de vordering bestond en of belanghebbende deze ten laste van haar winst mocht afwaarderen. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de vordering bestond.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/4845
Uitspraakdatum: 13 december 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] BV, gevestigd te [woonplaats], eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2002 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 582.167.
1.2. Op het daartegen gemaakte bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij uitspraak van 21 november 2005 de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 62.306. De daarmee corresponderende verminderingsbeschikking dateert van 17 december 2005.
1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 14 december 2005, ontvangen bij de rechtbank op 15 december 2005, beroep ingesteld.
1.4. De inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2006 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende haar gemachtigde, alsmede de inspecteur.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Belanghebbende is opgericht op 1 mei 1985 en vormde in het jaar 2001 tezamen met een drietal na te noemen dochtermaatschappijen een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet). De met belanghebbende gevoegde dochters zijn: [BV1], [BV2] en [BV3].
2.2. Per 1 januari 2002 is [BV3] ontvoegd uit de fiscale eenheid. In mei 2002 is [BV3] in staat van faillissement komen te verkeren.
2.3.1. Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte gedaan voor de vennootschapsbelasting naar een belastbare winst van € 377.827 negatief. Hierin is begrepen een negatief bedrag van € 54.454, welk bedrag extra comptabel in aanmerking is genomen ten titel “afwaardering vordering [BV1] op [BV3]” en in het aangiftebiljet is vermeld onder de noemer “Vermindering van de winst of toevoeging aan de winst volgens art. 13ca Vpb”.
2.3.2. De enkelvoudige balans per ultimo 2001 van [BV1] vermeldt ten titel “Vorderingen op groepsmaatschappijen” een bedrag van € 65.290 en die van [BV3] onder de noemer “Schulden aan groepsmaatschappijen” een bedrag van € 143.880.
2.3.3. Bij de vaststelling van het belastbare bedrag zoals dit na bezwaar is komen te luiden heeft de inspecteur eerder vermeld bedrag van € 54.454 buiten aanmerking gelaten.
3. Geschil
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende, meer in het bijzonder [BV1], op 1 januari 2002 een vordering had op [BV3] ten bedrage van € 54.454 en – in het geval deze vraag bevestigend moet worden beantwoord – het antwoord op de vraag of de aan de vordering toe te kennen bedrijfswaarde per aanvang van het boekjaar gelijk te stellen is aan de nominale waarde.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de inspecteur ontkennend.
3.2. Ter zitting hebben zij hieraan het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende
De vordering is ontstaan ter zake van schuldig gebleven huurpenningen. [BV1] verhuurde een door haar gehuurd pand onder aan [BV3]. De (onder)huurovereenkomst is mondeling aangegaan. Het bestaan van de vordering blijkt uit de enkelvoudige jaarstukken voor het jaar 2001 van zowel [BV1] als [BV3], welke jaarstukken als bijlage bij het beroepschrift zijn gevoegd. We beschikken niet over concrete gegevens die een en ander verder kunnen staven.
Op 1 januari 2002 was de toestand waarin [BV3] verkeerde niet van dien aard dat de bedrijfswaarde van de vordering op een lager bedrag diende te worden gesteld dan de nominale waarde. Eerst in april/mei van dat jaar is men geconfronteerd met een verslechtering van de orderportefeuille en is het bedrijf bezweken onder de schuldenlast.
Inspecteur
Er is regelmatig gevraagd naar nadere informatie met betrekking tot de vermeende vordering. Die is nooit verstrekt. Ik beroep mij op omkering dan wel verzwaring van de bewijslast: belanghebbende dient het bestaan van de vordering te doen blijken. Daarin is zij niet geslaagd.
Indien het bestaan van de vordering al moet worden aangenomen, dan is de bedrijfswaarde ervan per 1 januari 2002, gelet op de op dat moment reeds bestaande grote schuldenlast en de (negatieve) resultaten van de twee voorafgaande jaren, te stellen op nihil.
Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld te worden gehoord voorafgaand aan de beslissing op het bezwaar. Zij heeft van die gelegenheid om haar moverende redenen geen gebruik gemaakt.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbare winst van € 121.411.
3.4. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
3.5. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Belanghebbende heeft gesteld dat het in geschil zijnde bedrag betrekking heeft op een vordering per ultimo 2001 uit hoofde van door [BV3] aan [BV1] gedurende dat jaar schuldig gebleven huurpenningen welke voortvloeiden uit een mondelinge huurovereenkomst. De inspecteur heeft zulks betwist. Mitsdien is het aan belanghebbende haar stelling aannemelijk te maken. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende daarin niet geslaagd. Het enige dat belanghebbende aan concrete gegevens heeft bijgebracht zijn de enkelvoudige jaarrekeningen van [BV1] en [BV3] voor het jaar 2001 alsmede een consolidatiestaat. Deze gegevens bieden noch op zich genomen noch bezien in onderling verband eenduidig steun aan belanghebbendes stelling, in die zin dat meerdere verklaringen aan de desbetreffende bedragen ten grondslag kunnen worden gelegd. Het had derhalve op de weg van belanghebbende gelegen aan de hand van concrete stukken nader inzicht te geven in het bestaan van de aan de vermeende vordering ten grondslag liggende rechtsverhouding. Nu zij te dier zake niets heeft bijgebracht acht de rechtbank belanghebbende er niet in geslaagd het bestaan van een vordering van [BV1] op [BV3] bij aanvang van het boekjaar aannemelijk te maken en daarmee te voldoen aan de op haar rustende bewijslast.
4.2. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat zij, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 3 februari 2006, nr. 41 329, (onder meer gepubliceerd in BNB 2006/204), de inspecteur niet volgt in zijn beroep op artikel 27e, aanhef en onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (omkering dan wel verzwaring van de bewijslast) wegens het niet voldaan hebben door belanghebbende aan de op haar ingevolge artikel 47 van die wet rustende verplichting tot het verstrekken van inlichtingen.
4.3. Gelet op het vorenoverwogene komt de rechtbank niet toe aan de tweede in geschil zijnde vraag en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 13 december 2006 door mr. J.J.J. Engel, voorzitter, mr. D. Hund en mr. A.J. Kromhout, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.