Rechtbank Breda, 14-12-2006, AZ7788, AWB 05/3875
Rechtbank Breda, 14-12-2006, AZ7788, AWB 05/3875
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 14 december 2006
- Datum publicatie
- 5 februari 2007
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2006:AZ7788
- Zaaknummer
- AWB 05/3875
Inhoudsindicatie
" Belanghebbende is varkenshouder en wil op basis van het Varkensbesluit
1998 een bedrag van ƒ 250.000 ten laste brengen van de fiscale winst 1997
wegens 'schatting lagere bedrijfswaarde'. De bestaande stallen zouden in
beginsel per 1-1-2008 aan de nieuwe eisen moeten voldoen.
Belanghebbende doet een beroep op het baksteenarrest.
In geschil is of belanghebbende een voorziening mag vormen wegens door
het Varkensbesluit 1998 opgeroepen toekomstige verplichtingen.
Belanghebbende is terzake geen concrete verplichtingen aangegaan.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de lange overgangsperiode en de
mogelijkheid van tussentijdse bedrijfsbeëindiging, niet voldaan is aan de
voorwaarde ‘redelijke mate van zekerheid’. Beroep derhalve ongegrond.”
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/3875
Uitspraakdatum: 14 december 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] BV, gevestigd te [woonplaats], eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 1997 een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 568.865.
1.2. Belanghebbende heeft tegen deze aanslag bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 5 september 2005 de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 14 oktober 2005, ontvangen bij de rechtbank op 18 oktober 2005, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 276.
1.4. De inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5. Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2006 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, diens gemachtigde, alsmede de inspecteur.
1.7 De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en de gemachtigde van belanghebbende.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat tussen partijen het volgende vast:
2.1 Belanghebbende oefende in 1997 samen met haar dochteronderneming BV binnen fiscale eenheid het varkensbedrijf uit te [woonplaats]. Tot het ondernemingsvermogen behoorden varkensstallen. De onderneming was onderworpen aan regelgeving zoals omschreven in het uit de Gezondheids- en welzijnswet voor Dieren voortvloeiende Varkensbesluit 1994 (1e Varkensbesluit). In de loop van 1997 werden de contouren zichtbaar van de per 1 januari 1998 in werking getreden Wet herstructurering varkenshouderij en het Varkensbesluit 1998 (2e Varkensbesluit), in werking getreden op 1 september 1998.
2.2 Op grond van deze regelgeving had belanghebbende zich onder andere te houden aan regels met betrekking tot het welzijn van de te houden varkens op grond waarvan de varkensstallen dienden te worden aangepast.
2.3 Op grond van het 2e Varkensbesluit dienden bestaande stallen uiterlijk 1 januari 2008 aan de nieuwe eisen te voldoen. Bij nieuwbouw gelden de nieuwe regels direct. In 2005 is de overgangstermijn voor bestaande stallen verlengd tot 1 januari 2013.
2.4 Belanghebbende heeft haar varkensbedrijf in 2003 beëindigd en heeft deelgenomen aan een door de overheid gefinancierde opkoopregeling (RBV-2).
2.5 Het financiële verslag over het jaar 1997 is door de accountant van de vennootschap aan de directie uitgebracht op 26 mei 2000. Het fiscale rapport betreffende het jaar 1997 is uitgebracht op 30 mei 2000. In dit rapport is onder de Voorzieningen opgenomen een bedrag van ƒ 250.000 wegens ‘schatting lagere bedrijfswaarde (baksteenarrest) bedrijf NL’.
2.6 Bij brief van 31 mei 2000 heeft belanghebbende over 1997 een verbeterde aangifte vennootschapsbelasting toegezonden aan de belastingdienst naar een belastbaar bedrag van ƒ 318.865.
2.7 Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur de door belanghebbende gevormde voorziening van ƒ 250.000 gecorrigeerd en de aanslag vastgesteld, berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 568.865.
2.8 Tegen deze aanslag komt belanghebbende per brief van 23 april 2001 (gemotiveerd op 15 juni 2002) in bezwaar.
3. Geschil en standpunten van partijen.
3.1.1 Primair in geschil is of een voorziening van ƒ 250.000 wegens kosten opgeroepen door het 1e dan wel het 2e Varkensbesluit, dan wel de IPPC-richtlijn ten laste van de fiscale winst over 1997 mag worden gebracht.
3.1.2 Subsidiair is in geschil of voorzieningen mogen worden gevormd wegens mestvoorraad ten bedrage van ƒ 25.000 dan wel ƒ 29.000, wegens ‘Varkensbesluit en dergelijke’ ten bedrage van een lager bedrag dan ƒ 250.000 en/of wegens te voorziene kosten van asbestverwijdering van ƒ 162.000.
3.1.3 Meer subsidiair is in geschil of belanghebbende een kostenegalisatiereserve mag vormen ten bedrage van ƒ 250.000 wegens achterstallig onderhoud en daarbij een inhaal mag toepassen wegens in het verleden ten onrechte achterwege gebleven dotaties aan die kostenegalisatiereserve.
3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Namens belanghebbende:
Hetgeen ons verdeeld houdt is of er een wettelijke verplichting bestaat voor aanpassing van de bedrijfsvoering en hoe dit door belanghebbende is te onderbouwen. De inspecteur wil dat er offertes worden gevraagd bij aannemers ter onderbouwing van kosten. Alle normbedragen en hoe stallen te bouwen e.d. staan in diverse boeken die binnen de sector worden gebruikt. Het voornemen om de stallen aan te passen is moeilijk met harde feiten te onderbouwen. In 1997 en daarvoor heeft belanghebbende contact gehad met de gemeente om vergunningen te krijgen. In 1999 en 2000 kon belanghebbende gebruik maken van de opkoopregeling. Hij heeft dit echter niet gedaan. Uiteindelijk heeft hij zich in 2001 ingeschreven voor de opkoopregeling. In 2003 is belanghebbende overgegaan tot sloop van de varkensstallen en heeft hij de varkenshouderij beëindigd. Volgens Hof Den Bosch zou afwaardering op lagere bedrijfswaarde in deze zaak ook mogelijk moeten zijn.
De inspecteur:
De voorziening van ƒ 250.000 is niet afdoende onderbouwd. In casu is niet voldaan aan de drie elementaire voorwaarden voor het vormen van een voorziening, te weten: (1) de oorsprongvoorwaarde, (2) de toerekeningsvoorwaarde en (3) de redelijke mate van zekerheidsvoorwaarde. Ook bij de subsidiair door belanghebbende gewenste voorzieningen wegens mestvoorraad, Varkensbesluit en asbestverwijdering is niet voldaan aan deze voorwaarden. Ook een inhaaldotatie kostenegalisatiereserve op grond van het Besluit van 4 januari 2001 is niet mogelijk omdat inhaal slechts is toegestaan ten aanzien van dotaties aan voorzieningen.
3.3 Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 318.865.
3.4 De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 De rechtbank is van oordeel dat het voornemen van belanghebbende om over te gaan tot aanpassingen van de varkensstallen op grond van het 1e dan wel 2e Varkensbesluit voor het eerst blijkt uit de hiervoor onder 2.6 aangehaalde jaarrekening 1997 van belanghebbende, uitgebracht op 26 mei 2000. Nu belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet, althans onvoldoende, aannemelijk heeft gemaakt dat in het jaar 1997 reeds sprake was van een concreet voornemen om in de overgangsperiode over te gaan tot het aanpassen van de varkensstallen, is dotatie aan de voorziening Varkensbesluit in het onderhavige jaar niet mogelijk. Naar het oordeel van de rechtbank vloeit uit het voorgaande voort dat per ultimo 1997 nog geen sprake was van een “redelijke mate van zekerheid” dat bedoelde toekomstige uitgaven zich zouden voordoen. Gezien het arrest van de Hoge Raad van 26 augustus 1998, nr. 33.417, gepubliceerd in BNB 1998/409 (baksteenarrest), is het in dat geval niet mogelijk ten laste van de fiscale winst aan een voorziening te doteren.
4.2 Dat op grond van het reeds in 1997 bestaande Varkensbesluit 1994 er een wettelijke plicht bestond dan wel sprake was van een vooruitzicht op een aangepaste wettelijke plicht op grond van het op 17 november 1997 aan de Tweede Kamer gezonden wijzigingsbesluit van het 1e Varkensbesluit om uiterlijk op 1 januari 2006 dan wel 1 januari 2008 (later verlengd naar 2013) de stallen te hebben aangepast, doet aan het in 4.1, laatste volzin, vermelde oordeel niet af. De onzekerheid gecreëerd door de aanwezigheid van een lange overgangsperiode, alsmede de mogelijkheid van tussentijdse bedrijfsbeëindiging, leiden er toe dat van een “redelijke mate van zekerheid”, zoals bedoeld in voormeld arrest, geen sprake is.
4.3 Nu niet wordt voldaan aan het vereiste van een “redelijke mate van zekerheid” dat de bedoelde uitgaven zich zullen voordoen is dotatie aan de voorziening, zoals voorgestaan door belanghebbende, niet mogelijk, zodat het gelijk met betrekking tot het primaire geschil aan de inspecteur is
4.4 Waar belanghebbende zich subsidiair beroept op het mogen vormen van een voorziening mestvoorraad van ƒ 25.000 dan wel ƒ 29.000 dient te gelden dat, nu in 1998 en latere jaren niet van mestafvoer door derden is gebleken, hiermee is komen vast te staan dat ook hier in ieder geval niet voldaan is aan de redelijke mate van zekerheidsvoorwaarde zoals bedoeld in 4.1. Ter zake van de door belanghebbende eveneens subsidiair opgevoerde voorziening in verband met ‘Varkensbesluit en dergelijke’ voor een bedrag lager dan ƒ 250.000 verwijst de rechtbank naar het hiervoor onder 4.2. en 4.3 overwogene Voor wat betreft de opgevoerde ƒ 162.000 wegens voorziening asbestverwijdering blijkt, naar het oordeel van de rechtbank, ook in onvoldoende mate dat voldaan is aan de redelijke mate van zekerheidsvoorwaarde, zodat de dotaties aan de beoogde voorziening noch voor de mestvoorraad, het Varkensbesluit en/of de asbestverwijdering ten laste van de fiscale winst over 1997 kunnen worden gebracht. Ten aanzien van het subsidiaire geschil is ook het gelijk aan de inspecteur.
4.5 De rechtbank is van oordeel dat het vormen van een kostenegalisatiereserve uitsluitend mogelijk is voor zover het betreft onderhoudskosten die door de bedrijfsuitoefening van een bepaald jaar worden opgeroepen maar waarvoor de uitgaven in de tijd gezien ongelijkmatig zijn verdeeld en waarbij tevens als voorwaarde geldt dat zij tot piekvorming leiden. Met het vormen van een kostenegalisatiereserve kan een aanvang worden genomen op het moment dat belanghebbende besluit om het onderhoud uit te voeren en dit uit te stellen tot een nader te bepalen moment. Belanghebbende heeft met de door haar overgelegde stukken niet, althans onvoldoende, aannemelijk gemaakt of en in hoeverre er sprake is van een voornemen tot het maken van onderhoudskosten welke door de bedrijfsvoering in 1997 zijn opgeroepen en in latere jaren tot een piekuitgaaf zullen leiden. De rechtbank is overigens van oordeel dat het door belanghebbende aangevoerde begunstigend beleid, zoals neergelegd in het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 4 januari 2001, nr. CPP2000/3175, ten aanzien van inhaaldotaties aan voorzieningen, nog afgezien van de vraag of daarbij aan de voorwaarden is voldaan, niet ziet op het doteren aan kostenegalisatiereserves, zodat ook om die reden een inhaaldotatie niet mogelijk is. Op grond van het vorenoverwogene is het gelijk ook ten aanzien van het meer subsidiaire aan de inspecteur.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 14 december 2006 door mr.drs. G.H.C. Blommers, voorzitter, mr. D. Hund en mr. A.J. Kromhout, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch, dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.