Home

Rechtbank Breda, 01-02-2006, ECLI:NL:RBBRE:2006:1435 BA7850, AWB 05/467

Rechtbank Breda, 01-02-2006, ECLI:NL:RBBRE:2006:1435 BA7850, AWB 05/467

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
1 februari 2006
Datum publicatie
22 juni 2007
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2006:BA7850
Zaaknummer
AWB 05/467

Inhoudsindicatie

geen samenvatting

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Registratienummer: AWB 05/467

Uitspraakdatum: 1 februari 2006

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6.van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

verweerder.

Eiser en verweerder worden hierna ook wel aangeduid als belanghebbende respectievelijk de Inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2001 op 30 december 2003 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen in box 1 van € 33.277 en een verzamelinkomen van € 34.813. Het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning bedroeg € 22.066, het aangegeven verzamelinkomen € 23.602. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is gecorrigeerd met € 4.224 in verband met een lager vastgestelde hypotheekrente. Tevens heeft een correctie van € 6.987 plaatsgevonden omdat de werkgever van belanghebbende heeft aangegeven dat belanghebbende een loon uit dienstbetrekking heeft genoten van € 67.439 terwijl belanghebbende ter zake een bedrag van € 60.452 in zijn aangifte had verwerkt.

1.2. Belanghebbende heeft, met dagtekening 9 februari 2004, bij de belastingdienst op 13 februari 2004 ingekomen, bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslag. Naar aanleiding van dit bezwaar is belanghebbende op 5 november 2004 op het kantoor van de belastingdienst ’s-Hertogenbosch, samen met zijn adviseur, gehoord. In de voorbereiding op alsmede tijdens dit hoorgesprek heeft belanghebbende aangegeven van mening te zijn dat hij zijn inkomen weliswaar met € 6.986 heeft verlaagd, doch dat een verdere verlaging met

€ 2.972 dient plaats te vinden zodat de totale aftrek € 9.958 dient te bedragen. Van dit hoorgesprek is op 10 november 2004 een verslag opgemaakt. Bij brief van 16 november 2004 heeft belanghebbende op het hoorverslag gereageerd. De Inspecteur heeft bij de uitspraak op bezwaar d.d. 13 januari 2005 de aanslag gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd waarna de Inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2005 te Breda.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, belanghebbende, alsmede zijn gemachtigde , alsmede de gemachtigde van de inspecteur.

1.5. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. De rechtbank rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

1.6. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. De feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. Belanghebbende heeft het gehele jaar 2001 in loondienst gewerkt, van 1 januari 2001 tot en met 30 juni 2001 bij [werkgever1] en vanaf 1 juli 2001 tot en met 31 december 2001 bij [werkgever2].

2.2. Belanghebbende heeft bij [werkgever2] en [werkgever1] (hierna samen: de werkgever) maandelijks voor reiskosten een vergoeding van ƒ 1.850 ontvangen waarvan

ƒ 286,50 (€ 130) belastingvrij werd verstrekt en ƒ 1.563,50 (€ 709) in de loonheffing werd betrokken.

2.3. Onderdeel 11.4.1 van het personeelsreglement van [werkgever2] luidt:

“EIGEN VERVOER CONSULTANTS

Indien geen gebruik wordt gemaakt van lease-auto of OV-jaarkaart kan de werknemer het bedrag dat hij maandelijks aan reiskosten te besteden heeft, maandelijks uitgekeerd krijgen bij zijn salaris. Dit wordt gesplitst in een belaste- en een onbelaste reiskostenvergoeding. Het onbelaste bedrag is de maximaal toelaatbare vergoeding voor woon-werkverkeer. Dit is afhankelijk van de enkele reisafstand woon-werk en het normale aantal werkdagen per week. Voor de enkele reisafstand wordt hier de maximale afstand genomen. Deze bedragen zijn opgenomen in bijlage 5. Het verschil tussen dit bedrag en het maandelijks te besteden bedrag aan reiskosten wordt als een belaste reiskostenvergoeding uitgekeerd. (…)”.

2.4. De werkgever maakt voor wat betreft de maandelijkse reiskostenvergoeding onderscheid tussen vier categorieën consultants, A tot en met D. Belanghebbende is een D-consultant. De hoogte van de reiskostenvergoeding loopt per categorie op en hangt samen met de zwaarte van de functie. De daadwerkelijk verreden kilometers spelen geen rol. Een D-consultant krijgt de hoogste reiskostenvergoeding. Voor alle vier categorieën geldt dat het gedeelte van de reiskostenvergoeding dat overeenstemt met het maximaal onbelast te vergoeden bedrag aan reiskosten voor woon-werkverkeer niet in de heffing wordt betrokken. Het verschil wordt als belaste reiskostenvergoeding uitgekeerd.

2.5. De werkgever van belanghebbende heeft geen inzicht in het aantal zakelijk verreden kilometers van de werknemers aan wie hij een vaste reiskostenvergoeding verstrekt zoals hiervoor in 2.3 en 2.4 weergegeven.

2.6. De werkgever heeft geen administratie bijgehouden in de zin van artikel 68, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1965 (Uitv.reg. LB 2001).

2.7. De werkgever vermeldt de belaste reiskostenvergoedingen apart in de loonstaat.

2.8. Evenals in het onderhavige jaar is het belaste gedeelte van de maandelijkse reiskostenvergoeding tot en met het jaar 2000 in de loonheffing betrokken. In zijn aangifte inkomstenbelasting trok belanghebbende tot en met het jaar 2000 de kosten in verband met door hem gemaakte zakelijke ritten af als beroepskosten.

2.9. Belanghebbende heeft het belaste gedeelte van de maandelijkse vaste reiskostenvergoeding niet aan zijn werkgever terugbetaald.

3. Het geschil

In geschil is of het belaste gedeelte van de door belanghebbende ontvangen vaste reiskostenvergoeding terecht in de loonheffing is betrokken.

Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende:

- Wanneer het bezwaarschrift ter post is bezorgd is mij niet duidelijk, maar ik neem aan dat het bezwaarschrift op de dag van dagtekening ter post is bezorgd.

- De vergoeding is een vergoeding in de zin van artikel 15d van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB). De belastingdienst heeft de mogelijkheid om een vaste kostenvergoeding steekproefsgewijs te controleren. Toen de belastingdienst mij vroeg om de loonstaat, is die verstrekt. De aard en de omvang van de vergoeding vloeien voort uit de loonstaat. Het kan geen woon-werkverkeer zijn. Er is eenzelfde norm gehanteerd als bij consultants met een lease-auto. Er wordt vanuit gegaan dat een consultant 35.000 kilometer per jaar rijdt. In het personeelsreglement staat dat de woonplaats van een consultant de standplaats is.

- Nu in het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2005, nummer 39.870, geen aandacht is besteed aan de conclusie van Advocaat-Generaal Van Ballegooijen, laat ik mijn grief hieromtrent varen.

- Ik beroep mij op het gelijkheidsbeginsel, aangezien er ongelijke behandeling plaatsvindt van mensen die een onbelaste kostenvergoeding krijgen en mensen die een belaste kostenvergoeding krijgen, gelet op de huidige situatie in vergelijking met de situatie van voor 1 januari 2001.

- Mijn grief met betrekking tot box 3 trek ik in. Ik ga dit ambtshalve met de Inspecteur oplossen.

- Mijn stelling voor wat betreft de 40-dagenregeling blijft in stand. De berekening die door mij is gemaakt, is door de staatssecretaris overgenomen, nu de vergoeding in 2005 voor iedereen op € 0,18 per kilometer is gesteld.

De Inspecteur:

- De enveloppe heeft geen poststempel.

- De door belanghebbende verkregen vergoedingen zijn ook belast in 2000.

- In de Wet LB staat aangegeven dat de vaste vergoedingen niet tot het loon behoren wanneer duidelijk is waarvoor de vergoedingen verstrekt zijn. In deze zaak is onafhankelijk van het aantal gereden kilometers een bepaald bedrag verstrekt.

- In de uitspraak dient ingegaan te worden op het punt negatief loon, aangezien dit een geschilpunt is.

- Op het moment dat het niet bekend is waarvoor de vergoeding wordt verstrekt, dient deze tot het loon te worden gerekend.

- Ik ben bereid mee te werken aan een ambtshalve oplossing met betrekking tot box 3.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van belastbaar inkomen uit werk en woning met een bedrag van € 9.958 tot een bedrag van € 19.093. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

Vooraf en ambtshalve

4.1. Het bezwaarschrift, gedagtekend 9 februari 2004, is bij de belastingdienst op vrijdag 13 februari 2004 ingekomen. De wettelijke termijn voor het indienen van een bezwaarschrift eindigde op dinsdag 10 februari 2004. Belanghebbende heeft onweersproken verklaard dat het bezwaarschrift op 9 februari 2004 ter post is bezorgd. Het hof hecht, nu de poststempel op de enveloppe ontbreekt en de Inspecteur in het verweerschrift het bezwaarschrift als tijdig heeft aangemerkt, geloof aan belanghebbendes verklaring en acht belanghebbende ontvankelijk zijn bezwaar.

Ten aanzien van het geschil

4.2. Belanghebbende is primair van mening dat het belaste gedeelte van de maandelijkse vaste reiskostenvergoeding ten onrechte aan loonheffing is onderworpen. Hiertoe beroept hij zich op artikel 15d van de Wet LB. De Inspecteur is van mening dat de vergoeding die belanghebbende heeft ontvangen niet voldoet aan het gestelde in artikel 15d van de Wet LB juncto artikel 47 van de Uitv.reg. LB 2001 met als gevolg dat het belaste gedeelte terecht aan loonheffing is onderworpen.

4.3. Ingevolge artikel 15d van de Wet LB zijn vaste vergoedingen geen vrije vergoedingen voor zover niet is voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen regels. Deze ministeriële regels zijn opgenomen in art. 47 van de Uitv.reg. LB 2001. Ingevolge laatstgenoemd artikel behoren vaste vergoedingen niet tot het loon, voorzover deze per kostencategorie naar aard en veronderstelde omvang van de kosten zijn gespecificeerd en daaraan voorts – op verzoek van de inspecteur – een steekproefsgewijs onderzoek van de werkelijk gemaakte kosten ten grondslag ligt. Uit het bepaalde in 2.3 tot en met 2.5 volgt dat de reiskostenvergoeding die de werkgever toekent afhankelijk is gesteld van de zwaarte van de functie die een werknemer bij hem vervult en niet van de veronderstelde omvang van het aantal te verrijden kilometers. Het ontbreken van inzicht in het aantal zakelijke kilometers dat is verreden brengt mee dat niet aannemelijk is dat het in geschil zijnde gedeelte van de reiskostenvergoeding betreft de vergoeding van kosten waarvan in alle redelijkheid mag worden aangenomen dat deze zich gedurende een bepaalde periode tot een veronderstelde omvang zullen voordoen. Belanghebbende heeft ook overigens, tegenover de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur, niet, althans onvoldoende, aannemelijk gemaakt dat aan de omvang van de reiskostenvergoeding een veronderstelde omvang van het aantal per maand te verrijden zakelijke kilometers ten grondslag ligt. Gelet op het voorgaande zijn de kosten niet naar aard en veronderstelde omvang gespecificeerd en is daarom niet voldaan aan de eerste eis die artikel 15d van de Wet LB juncto artikel 47 van de Uitv.reg. LB 2001 stelt. Het in de loonstaat afzonderlijk opnemen van een verstrekte belaste reiskostenvergoeding, alsmede het door belanghebbende aan de belastingdienst aanleveren van een overzicht van verreden kilometers doet aan dit oordeel niets af. Nu reeds aan een van de cumulatief gestelde eisen van artikel 15d van de Wet LB juncto artikel 47 van de Uitv.reg. LB 2001 niet is voldaan, kan aan het al dan niet vervuld zijn van de tweede eis worden voorbijgegaan. Het gelijk is op dit punt aan de Inspecteur.

4.4. Belanghebbendes ter zitting geplaatste opmerking dat hij zijn stelling voor wat betreft de 40-dagenregeling in stand laat, begrijpt de rechtbank aldus dat hij zich subsidiair beroept op het niet van toepassing zijn van de 40-dagenregeling hetgeen in de visie van belanghebbende tot gevolg heeft dat de zakelijk verreden kilometers voor een bedrag van € 0,27 (ƒ 0,60) per kilometer niet in de loonheffing dienen te worden betrokken waardoor het in de loonheffing betrokken gedeelte van de reiskostenvergoeding daarin niet had behoren te worden betrokken. Belanghebbende heeft deze stelling, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur, niet althans onvoldoende onderbouwd. De rechtbank verwerpt de subsidiaire stelling van belanghebbende.

4.5. Ten overvloede merkt de rechtbank inzake belanghebbendes subsidiaire stelling nog het volgende op, nog afgezien van wat er zij van het onderdeel van belanghebbendes stelling dat de 40-dagenregeling niet van toepassing is. Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet LB behoren niet tot het loon:

“vergoedingen die naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren, een en ander volgens de in of krachtens hoofdstuk IIA gestelde normeringen en beperkingen (vrije vergoedingen);”

Ingevolge artikel 15b, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet LB behoren tot de vrije vergoedingen niet vergoedingen ter zake van:

“woon-werkverkeer en ander vervoer per auto, indien dat vervoer geen regelmatig woon-werkverkeer is en niet plaatsvindt per taxi of met een ter beschikking gestelde auto, voor zover de vergoeding meer bedraagt dan € 0,27 (f 0,60) per kilometer;”

Artikel 15b, eerste lid, onderdeel b, van de Wet LB biedt aldus een fiscale faciliteit in het geval de werkgever de werknemer een onbelaste vergoeding van maximaal € 0,27 wenst toe te kennen onder de in artikel 15b, eerste lid, onderdeel b, van de Wet LB genoemde voorwaarden. In het onderhavige geval heeft belanghebbende op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de werkgever belanghebbende een dergelijke vergoeding wenste toe te kennen. Integendeel, uit het bepaalde in 2.3 tot en met 2.6 blijkt juist dat de werkgever geen inzicht heeft in de door belanghebbende zakelijk verreden kilometers, dat de daarvoor vereiste kilometeradministratie in de zin van art. 68, eerste lid, onderdeel b en tweede lid, van de Uitv.reg. LB 2001 ontbreekt, en hij het gedeelte van de reiskostenvergoeding dat de maximaal toelaatbare vergoeding voor woon-werkverkeer overschrijdt, in de loonheffing heeft betrokken.

4.6. Belanghebbende beroept zich meer subsidiair op de toepassing van het gelijkheidsbeginsel. Hiertoe voert hij ten eerste aan dat hij ongelijk wordt behandeld ten opzichte van werknemers wier werkgever de vaste reiskostenvergoeding wel onbelast aan hun werknemers kunnen doen toekomen.

4.7. Uit hetgeen hiervoor onder 4.3. is overwogen volgt dat werkgevers aan werknemers een onbelaste vaste kostenvergoeding kunnen verstrekken indien wordt voldaan aan de voorwaarden ingevolge artikel 15d van de Wet LB juncto artikel 47 van de Uitv.reg. LB 2001. Uit 4.3. volgt eveneens dat de door belanghebbende ontvangen maandelijkse reiskostenvergoeding niet aan deze voorwaarden voldoet. Aldus is belanghebbendes geval niet feitelijk en rechtens gelijk aan de gevallen waarin een werknemer een vaste reiskostenvergoeding ontvangt die wel aan de gestelde voorwaarden voldoet. Op grond van het vorenstaande dient deze grief van belanghebbende te worden verworpen.

4.8. Belanghebbende voert ten tweede aan dat het ontbreken in de Wet IB 2001 van de mogelijkheid tot aftrek van beroepskosten terwijl deze kosten ingevolge het bepaalde in artikel 11, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet LB wel belastingvrij door de werkgever mogen worden vergoed tot een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van gelijke gevallen leidt.

4.9. Aan dit punt heeft de Hoge Raad uitgebreid aandacht besteed in zijn arrest van HR 8 juli 2005, HR BNB 2005/310. Hierin heeft de Hoge Raad als volgt overwogen:

“-5.3. Vooropgesteld moet worden dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of voor de toepassing van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (vgl. EHRM 22 juni 1999, nr. 46 757/99, zaak Della Ciaja/Italië, BNB 2002/398). Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is (EHRM 10 juni 2003, nr. 27 793/95, zaak M.A. en anderen tegen Finland, V-N 2003/52.2).

-5.4. De afschaffing van de aftrek van arbeidskosten voor personen die inkomsten uit dienstbetrekking genieten, is bij de parlementaire behandeling van de Wet IB 2001 uitvoerig aan de orde geweest; voor de belangrijkste passages uit de wetsgeschiedenis zij verwezen naar de onderdelen 5.6, 5.7 en 5.8 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.

-5.5. Het uitgangspunt voor de wetgever was zijn wens de in de Wet IB 1964 bestaande aftrek van werkelijke ter verwerving van de inkomsten uit dienstbetrekking gemaakte kosten in de nieuwe Wet IB 2001 niet over te nemen. Daarbij heeft de wetgever echter tevens de vrijstelling in de loonbelasting voor vergoedingen van bepaalde arbeidskosten willen handhaven. Als gevolg van een en ander is de symmetrische behandeling van enerzijds arbeidskosten die een werknemer zelf draagt en anderzijds arbeidskosten die door de werkgever worden vergoed, welke symmetrie grotendeels nog bestond onder de gelding van de Wet IB 1964, losgelaten.

Bij de motivering van deze keuze voor een asymmetrische behandeling heeft de wetgever voor de afschaffing van de aftrek van arbeidskosten in de nieuwe Wet IB 2001 in redelijkheid belang kunnen hechten aan de conflictgevoeligheid van aftrek van werkelijke kosten en de daardoor opgeroepen uitvoeringsproblemen; beide argumenten zijn in dat verband bij de parlementaire behandeling genoemd.

Voorts heeft de wetgever bij voornoemde keuze het handhaven van een vrijstelling in de loonbelasting voor vergoedingen van bepaalde arbeidskosten in redelijkheid van belang kunnen achten vanwege de omstandigheid dat het gewenst was een verzwaring van de lastendruk op arbeid te voorkomen en vanwege de uitvoeringsproblemen die door het vervallen van de vrijstelling zouden worden opgeroepen; ook die argumenten zijn bij de parlementaire behandeling genoemd.

Bij een en ander dient in aanmerking te worden genomen dat het verschil in behandeling tussen werknemers die hun arbeidskosten niet van hun werkgever vergoed krijgen en werknemers die deze kosten wel (en belastingvrij) vergoed krijgen, mede verband houdt met - niet uit de wet voortvloeiende - verschillen in hun arbeidsvoorwaarden. Daarbij heeft de wetgever het uitgangspunt gehanteerd dat het op de weg van werkgevers ligt om de noodzakelijke door hun werknemers in verband met hun dienstbetrekking te maken kosten te vergoeden, en dat waar een werkgever dit niet doet geen taak wordt gezien voor de belastingwetgever om alsnog voor dergelijke kosten een tegemoetkoming te verstrekken. Dit uitgangspunt mocht de wetgever in redelijkheid hanteren.

-5.6. Het voorgaande in samenhang bezien leidt tot het oordeel dat de wetgever zonder overschrijding van de hiervoor in 5.3 bedoelde ruime beoordelingsvrijheid heeft kunnen menen dat, voorzover hier al sprake is van gelijke gevallen, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om enerzijds in de nieuwe Wet IB 2001 aan werknemers die hun arbeidskosten niet van hun werkgever vergoed krijgen niet meer de mogelijkheid te bieden hun werkelijke ter verwerving van hun inkomsten uit dienstbetrekking gemaakte kosten op hun inkomsten in aftrek te brengen, en anderzijds in de Wet op de loonbelasting 1964 de vrijstelling voor vergoedingen van bepaalde arbeidskosten te handhaven. Nu de op dit punt door de wetgever gemaakte keuze niet van redelijke grond ontbloot is, dient deze keuze te worden geëerbiedigd. […]”.

Gelet hierop faalt het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel.

4.10. Naar het oordeel van de Inspecteur dient de wijze waarop belanghebbende zijn aangifte heeft ingevuld te worden opgevat als het door belanghebbende aanmerken van het belaste gedeelte van de maandelijkse reiskostenvergoeding als negatief loon. De inspecteur bestrijdt dat sprake is van negatief loon.

4.11. Negatief loon wordt in het algemeen gevormd door (terug)betalingen aan de werkgever van wat eerder teveel van hem is ontvangen. Hieronder kunnen ook betalingen aan derden vallen. Voor de toepassing van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 konden kosten gemaakt tot verwerving, inning of behoud van de inkomsten in de zin van artikel 35 Wet IB 1964 niet als negatief loon worden aangemerkt. Uit tekst noch ontstaansgeschiedenis van de Wet IB 2001 volgt dat de wetgever voor de toepassing van laatstbedoelde wet van een ruimer begrip negatief loon is uitgegaan, waaronder ook de hier bedoelde kosten zouden vallen (vlg. HR 8 juli 2005, BNB 2005/310). Uit het voorgaande volgt dat belanghebbende het belaste gedeelte van zijn maandelijkse reiskostenvergoeding niet als negatief loon op zijn inkomen uit werk en woning in mindering kan brengen.

4.12. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep van belanghebbende ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is vastgesteld door mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo. De beslissing is op 1 februari 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. van Sleuwen, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ 's-Hertogenbosch; dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,

2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.