Rechtbank Breda, 02-05-2006, ECLI:NL:RBBRE:2006:1064 ECLI:NL:RBBRE:2006:1065 BB4467, AWB 05/3673
Rechtbank Breda, 02-05-2006, ECLI:NL:RBBRE:2006:1064 ECLI:NL:RBBRE:2006:1065 BB4467, AWB 05/3673
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 2 mei 2006
- Datum publicatie
- 27 september 2007
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2006:BB4467
- Zaaknummer
- AWB 05/3673
Inhoudsindicatie
geen samenvatting
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/3673
Uitspraakdatum: 2 mei 2006
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna ook aangeduid als respectievelijk belanghebbende en Inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de Inspecteur van 24 augustus 2005 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2002 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.544 .
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2006.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de Inspecteur.
Belanghebbende is, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.
1. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen tot een bedrag berekend naar belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.161;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 80 en wijst de Staat der Nederlanden aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 37 aan deze vergoedt.
2. Gronden
2.1. Belanghebbende was met [de heer] gehuwd in gemeenschap van goederen tot zijn overlijden op 8 oktober 2004.
2.2. Belanghebbende was maat in de maatschap vanaf 1 januari 1998. De winstverdeling was 75-25%. In de maatschap werd een tandartspraktijk geëxploiteerd tot de verkoop op 30 juni 2004.
2.3. De maatschap werd uitgeoefend in een praktijkruimte op het adres [adres] te [woonplaats]. Deze ruimte is een zelfstandige ruimte met eigen ingang en huisnummer naast het woonhuis van belanghebbende en behoort tot het privé-vermogen. De waarde van de praktijkruimte is niet in geschil en wordt gesteld op 15% van € 427.460 = € 64.119.
2.4. De kosten van verbruik van gas, water en elektra worden in privé betaald en dan gedeeltelijk ten laste van de maatschap gebracht. Deze kosten waren in 2001 € 5.097 en in 2002 € 4.433.
2.5. In de aangifte 2002 zijn, op verzoek van belanghebbende, ook de correcties verwerkt van 2001 met betrekking tot deze praktijkruimte.
2.6. In geschil is het antwoord op de volgende vraag: is de aftrekbeperking van artikel 3.17, lid 1, letter c van de Wet LJN IB2001 ook van toepassing op de in de jaarrekening opgenomen kosten van water en energie.
2.7. In de parlementaire geschiedenis is met betrekking tot artikel 3.17, lid 1, letter c van de Wet LJN IB2001 onder meer het volgende opgemerkt (Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26727, nr 19, blz 29):
“(…)Met betrekking tot het zogenoemde keuzevermogen doet zich de mogelijkheid van arbitrage voor. De ondernemer kan er namelijk voor kiezen om dit keuzevermogen toe te rekenen aan zijn privé-vermogen en bij zijn onderneming een fictief huurbedrag met betrekking tot het voor de onderneming aangewende gedeelte van het desbetreffende vermogensbestanddeel als kosten in aftrek brengen. Dit fictieve huurbedrag kan gesteld worden op een bedrag dat naar redelijkheid en billijkheid door een derde in rekening zou zijn gebracht. Dit bedrag kan daarmee hoger liggen dan het forfaitaire rendement dat met betrekking tot dat vermogensbestanddeel in box III in de heffing wordt betrokken. Bovendien kunnen waardestijgingen van het op de onderneming betrekking hebbende gedeelte buiten de heffing worden gelaten, terwijl deze redelijkerwijs wel als voordeel uit onderneming belast zou moeten worden. De waardestijging komt immers op in het kader van de uitoefening van de onderneming. (…)
In een advies van de Raad van State en nader rapport inzake de wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 is voorts het volgende opgemerkt (Tweede Kamer, vergaderjaar 2000-2001, 27466, A, blz. 3):
“(…) De invoering van het boxenstelsel brengt mee dat bij verkeer tussen de boxen de daarmee samenhangende (fictieve) vergoedingen at arm's lenght-basis in aanmerking worden genomen teneinde de box-inkomens zo zuiver mogelijk te bepalen. Ook onder de Wet IB 2001 geldt als uitgangspunt, dat als winst uit onderneming alleen de voordelen die worden verkregen uit onderneming worden belast. Indien een voordeel opkomt uit hoofde van een niet-zakelijke verhouding dient de winst daarvoor te worden gecorrigeerd. Zonder het in aanmerking nemen van een (fictieve) gebruiksvergoeding zou de winst uit onderneming op grond van een niet-zakelijke verhouding tot een te hoog bedrag worden bepaald. De winst dient dus te worden verminderd met een gebruiksvergoeding die naar redelijkheid en billijkheid door een derde in rekening zou zijn gebracht (kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 19, blz. 29). (…)”
“(…) Om onbedoelde effecten van het boxensysteem in de vorm van arbitrage aan te pakken en daarnaast te voorkomen dat onduidelijkheid voor de praktijk ontstaat op het punt van de verwerking van winstcorrecties, heb ik de eerste suggestie van de Raad overgenomen. Dit houdt in dat voorzover aftrek van kosten niet om andere redenen is beperkt of uitgesloten, een - fictieve - gebruiksvergoeding voor vermogensbestanddelen die vanuit de privé-sfeer aan de onderneming ter beschikking worden gesteld, als kosten van de onderneming in aanmerking wordt genomen tot maximaal de mate waarin deze vermogensbestanddelen bij de berekening van het forfaitair rendement in aanmerking worden genomen. Op deze wijze wordt een evenwicht tussen hetgeen wordt belast en hetgeen in aftrek wordt gebracht gehandhaafd. Ik onderken daarbij dat de arbitragemogelijkheid niet geheel wordt gedicht, omdat het mogelijk blijft te profiteren van het verschil tussen het tarief van box III en box I. De suggestie die de Raad doet om ook hiervoor te corrigeren acht ik op dit moment onnodig ingewikkeld. (…)”
2.8. Op grond van bovenstaande passages uit de parlementaire geschiedenis is de rechtbank van oordeel dat de wetgever heeft bedoeld de aftrekbeperking van artikel 3.17, lid 1, letter c van de Wet LJN IB2001 in het onderhavige geschil slechts van toepassing te laten zijn op de kale huurlasten van de werkruimte. De rechtbank leidt dit met name af uit de in de parlementaire geschiedenis gebruikte terminologie, zoals “fictief huurbedrag” en doel en strekking van de regeling zoals beschreven in de onder 2.2. vermelde passages uit de parlementaire geschiedenis. De grammaticale interpretatie van de in artikel 3.17, lid 1, letter c gebezigde term “gebruiksvergoeding” is een bevestiging van dit standpunt.
De in aftrek toegestane kale huurlasten ter zake van de werkruimte bedragen derhalve maximaal het bedrag dat bij de berekening van het forfaitair rendement ter zake van de werkruimte in box 3 als inkomsten uit sparen en beleggen in aanmerking is genomen, zijnde € 2.565. De in de jaarrekening opgenomen overige huisvestingskosten, niet zijnde huurlasten, ten bedrage van € 5097 voor het jaar 2001 en € 4.433 voor het jaar 2002, die, naar niet in geschil is, op grond van artikel 3.16 niet van aftrek zijn uitgesloten, worden naar het oordeel van de rechtbank derhalve niet beperkt door artikel 3.17, lid 1, letter c van de Wet LJN IB2001 en kunnen derhalve volledig in aftrek worden gebracht als ondernemingskosten, bij belanghebbende voor 25%.
2.9. Nu de rechtbank reeds op grond van de parlementaire geschiedenis oordeelt dat de beperking van artikel 3.17, lid 1, letter c van de Wet LJN IB2001 onder de gegeven omstandigheden slechts betrekking heeft op de kale huurlasten, gaat de rechtbank voorbij aan verweerders standpunt dat de passage “onverminderd de artikelen 3.14, 3.15 en 3.16” in de aanhef van artikel 3.17 van de Wet LJN IB2001 inhoudt dat artikel 3.17 van de Wet LJN IB2001 een extra beperking oplegt aan artikel 3.16 van de Wet LJN IB2001. Om diezelfde reden gaat de rechtbank voorbij aan verweerders standpunt dat nu zowel artikel 3.16 als 3.17 van de Wet LJN IB2001 spreekt over “kosten en lasten die verband houden met” de regeling van 3.17 van de Wet LJN IB2001 analoog aan de regeling van 3.16 van de Wet LJN IB2001 moet worden toegepast.
2.10. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard.
2.11. Nu het beroep gegrond is, acht de rechtbank termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarbij wordt uitgegaan van twee samenhangende zaken waarin belanghebbenden geheel in het gelijk zijn gesteld. De andere zaak betreft één zaak ten name van erven van wijlen de heer [de heer], procedurenummer AWB 05/3674.
De rechtbank stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 1 punt x € 322 x ½ (gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is € 161 verdeeld over 2 zaken = € 80.
Deze uitspraak is gedaan op 2 mei 2006 door mr. J.J.J. Engel, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.S.J. Pijnenburg - Braspenning, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ‘s-Hertogenbosch; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;
2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.