Home

Rechtbank Breda, 25-08-2006, ECLI:NL:RBBRE:2006:1520 ECLI:NL:RBBRE:2006:1521 BC0855, AWB 05/4836

Rechtbank Breda, 25-08-2006, ECLI:NL:RBBRE:2006:1520 ECLI:NL:RBBRE:2006:1521 BC0855, AWB 05/4836

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
25 augustus 2006
Datum publicatie
24 december 2007
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2006:BC0855
Zaaknummer
AWB 05/4836

Inhoudsindicatie

geen samenvatting

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/4836

Uitspraakdatum: 25 augustus 2006

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] BV, gevestigd te [woonplaats], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Eiser en verweerder worden hierna ook aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 8 november 2005 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag overdrachtsbelasting.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2006 te [woonplaats].

Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur.

1. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2. Gronden

2.1. Belanghebbende heeft op 24 oktober 2002 een koopcontract gesloten met [Holding B.V.] (verkoper) inzake de verkrijging van een terrein gelegen aan de [straat] te [woonplaats], bij de gemeente bekend onder sectie, nr. [0000] (terrein). De levering van het terrein heeft plaatsgevonden op 22 juli 2004. Vóór de verkrijging door belanghebbende op 22 juli 2004 zijn door de verkoper de twee op het terrein aanwezige loodsen gesloopt en zijn de materialen afgevoerd. De betonnen vloer van de twee loodsen is blijven liggen. De verkoper heeft daarnaast de betonnen vloer voor (her-)gebruik gereed gemaakt. Daartoe heeft hij de stalen draden, buizen en leidingen die zich in de betonnen vloer bevonden verwijderd, de hierdoor ontstane gaten gedicht en de betonvloer egaal gemaakt.

2.2. Na de verkrijging van het terrein heeft belanghebbende de overige gedeelten geasfalteerd en het geheel in gebruik genomen als parkeerterrein voor vrachtwagens. Voorheen was het terrein, met de daarop staande loodsen, in gebruik als overdekte opslagplaats voor goederen.

2.3. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 2.1 vermelde verkrijging is vrijgesteld van overdrachtsbelasting, omdat door de op het moment van verkrijging gedane sloopwerkzaamheden en de werkzaamheden voor het gebruiksklaar maken van het terrein, een vervaardigd goed is voortgebracht in de zin van artikel 11, derde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB). Belanghebbende is derhalve van mening dat de levering ingevolge het bepaalde in artikel 11, eerste lid, onder a, ten eerste, van de Wet OB van rechtswege belast was met omzetbelasting.

2.4. In artikel 15, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (Wet BVR), voor zover van belang, bepaald dat vrijgesteld is van overdrachtsbelasting de verkrijging krachtens de levering als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel a, ten eerste, van de Wet OB ter zake waarvan omzetbelasting is verschuldigd, tenzij het goed als bedrijfsmiddel is gebruikt en de verkrijger de omzetbelasting op grond van artikel 15 van de Wet OB geheel of gedeeltelijk in aftrek kan brengen. Artikel 11, eerste lid, onderdeel a, ten eerste, van de Wet OB bepaalt dat uitgezonderd is van de vrijstelling van omzetbelasting de levering van een gebouw of een gedeelte van een gebouw en het erbij behorend terrein vóór, op of uiterlijk twee jaren na het tijdstip van eerste ingebruikneming. Artikel 11, derde lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet OB bepaalt dat voor toepassing van het eerste lid, onderdeel a, ten eerste, na de verbouwing van een gebouw de eerste ingebruikneming als eerste ingebruikneming wordt aangemerkt, indien door die verbouwing een vervaardigd goed is voortgebracht.

2.5. Het uitvoeren van sloopwerkzaamheden aan een gebouw kan niet worden aangemerkt als het verrichten van een verbouwing. Derhalve kan het enkele uitvoeren van sloopwerkzaamheden aan een gebouw dat in gebruik is of in gebruik is geweest, niet tot gevolg hebben dat het gebouw tijdens of na die werkzaamheden als zodanig voor het eerst in gebruik kan worden genomen, ongeacht of de werkzaamheden meer of minder ingrijpend zijn en ongeacht of deze gericht zijn op volledige afbraak dan wel de aanzet zijn tot een verbouwing in de zin van artikel 11, derde lid, onderdeel a, van de Wet OB. De levering van een op deze wijze bewerkt gebouw is derhalve niet van de vrijstelling uitgezonderd. (zie Hoge Raad 7 maart 2003, nr. 37 525, onder andere gepubliceerd in BNB 2003/193)

2.6. Uit de feiten blijkt de rechtbank dat vóór de levering van het terrein, aan de loodsen, naast sloopwerkzaamheden, die niet hebben geleid tot de volledige sloop van de gebouwen, slechts beperkte werkzaamheden hebben plaatsgevonden die tezamen, naar het oordeel van de rechtbank, niet kunnen worden opgevat als verbouwingswerkzaamheden. Belanghebbendes beroep kan, naar het oordeel van de rechtbank reeds hierom niet slagen.

2.7. Belanghebbendes stelling dat een nieuw vervaardigd goed is ontstaan door de sloop behoeft, wat hier ook van zij, gelet op hetgeen onder 2.5 en 2.6 is overwogen geen nadere bespreking.

2.8. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank derhalve van oordeel dat de levering van het terrein niet heeft plaatsgevonden vóór, op of uiterlijk twee jaren na het tijdstip van eerste ingebruikneming. Dit heeft tot gevolg dat de levering is vrijgesteld van omzetbelasting en dat de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, letter a, van de Wet BVR niet van toepassing is.

2.9. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.

3. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 25 augustus 2006 door mr. W. Brouwer, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.H.W.N. Lammers, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ‘s-Hertogenbosch; dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,

2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;

2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.