Home

Rechtbank Breda, 24-05-2006, ECLI:NL:RBBRE:2006:877 ECLI:NL:RBBRE:2006:878 BC4546, AWB 05/3262

Rechtbank Breda, 24-05-2006, ECLI:NL:RBBRE:2006:877 ECLI:NL:RBBRE:2006:878 BC4546, AWB 05/3262

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
24 mei 2006
Datum publicatie
18 februari 2008
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2006:BC4546
Zaaknummer
AWB 05/3262

Inhoudsindicatie

geen samenvatting

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/3262

Uitspraakdatum: 24 mei 2006

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende],

wonende te [woonplaats] (België), eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

verweerder.

Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van respectievelijk 22 juli 2005, 15 september 2005, 19 juli 2005, 29 juni 2005 en 1 juli 2005 op de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen inkom¬stenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1999, 2000 en 2001 naar belast¬bare inkomens van respectievelijkƒ 102.941 (1999), ƒ 135.462 (2000) en € 63.075 (2001) en de aanslagen premie arbeidsongeschiktheids-verzekering zelfstandigen 2000 en 2001 berekend naar premie-inkomens van respectievelijk ƒ 84.000 en € 38.118.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2006.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, alsmede de inspecteur.

1. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2. Gronden

2.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

1. Is er een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen tussen belanghebbende en de inspecteur?

2. Is er terecht heffingsrente in rekening gebracht?

3. Is er terecht invorderingsrente in rekening gebracht?

2.2. Belanghebbende, geboren september 1949, is gehuwd met [mevrouw].

2.3. Belanghebbende heeft op 3 juni 2002 een vaststellingsovereenkomst met de inspecteur gesloten naar aanleiding van het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift tegen de aanslag 1999. In deze overeenkomst is het volgende opgenomen:

Door [belanghebbende] en ondergetekende([medewerker] namens de Belastingdienst) is in onderling overleg vastgesteld dat een mogelijke procedure voor het Hof een langdurige kwestie kan worden waar geen van beide partijen belang bij heeft en waar de uitkomst voor geen van beide partijen van te voren duidelijk is.

Om deze langdurige procedure te voorkomen hebben [belanghebbende] en ondergetekende besloten om dit op de volgende wijze op te lossen:

1. Van de totale kosten welke [belanghebbende] heeft gemaakt i.v.m. [V.o.f.] wordt F 30.000,- als kosten geaccepteerd in 1999.

2. Verdere kosten i.v.m. deze onderneming in wat voor vorm dan ook als zijnde eventuele advocaatkosten of andere nagekomen kosten worden niet opgevoerd. Hiermee wordt ook bedoeld kosten welke niet alleen in 1999 zijn ontstaan maar ook in enig ander jaar.

3. Mochten deze kosten in wat voor vorm dan ook toch door [belanghebbende] worden opgevoerd in een aangifte dan zullen deze onverwijld door de aanslagregelaar worden gecorrigeerd.

4. [belanghebbende] zegt hierbij toe niet tegen een dergelijke correctie in bezwaar of beroep te gaan.

2.4. Belanghebbende stelt dat de overeenkomst met het mes op de keel tot stand is gekomen en dat hij de kosten, die meer belopen dan het bedrag van ƒ 30.000 en die zich uitstrekken over de jaren 2000 tot en met 2004, alsnog in aftrek mag brengen.

2.5. Naar het oordeel van de rechtbank is de hier aan de orde zijnde afspraak te karakteri¬seren als vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Partijen hebben zich, ter beëindiging van de geschillen van inzicht welke tussen hen bestonden ten aanzien van de kosten die belanghebbende gemaakt had ten aanzien van [V.o.f.], bij overeenkomst jegens elkaar verbonden aan een vaststelling van hetgeen tussen hen rechtens geldt, bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken. Gezien het overleg dat is gevoerd en de tijd die daarbij is verstreken, kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat de overeenkomst onder dwang is gesloten.

2.6. Voor zover belanghebbende heeft gesteld dat, gelet op de naderhand gebleken omvang van deze kosten, de vaststellingsovereenkomst is gesloten onder invloed van dwaling aan zijn kant, faalt zijn betoog eveneens. De naderhand gebleken omvang van de kosten vormt als zodanig niet een van de in artikel 6:228, eerste lid, BW genoemde gronden voor ver¬nietiging van de vaststellingsovereenkomst op grond van dwaling. Veeleer is in casu naar het oordeel van de rechtbank sprake van een in het tweede lid van genoemd artikel vermelde (toekomstige) omstandigheid welke in verband met de aard van de overeenkomst dan wel de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van belanghebbende behoort te blijven. Die omstandigheid vormt naar het oordeel van de rechtbank overigens ook geen nieuw of ander feit dat noopt tot heroverweging van de door partijen gemaakte afspraak.

2.7. Met betrekking tot de tweede vraag komt de rechtbank tot het volgende oordeel.

Artikel 30f, eerste lid AWR bepaalt, voor zover hier van belang, dat heffingsrente wordt berekend over het tijdvak dat aanvangt na het midden van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven. Naar de rechtbank begrijpt stelt belanghebbende dat het aan de onzorgvul¬dig¬heid van de inspecteur is te wijten dat hij thans heffingrente verschuldigd is. Onder omstan¬digheden kan het zorgvuldigheidsbeginsel meebrengen dat geen heffingsrente in reke¬ning mag worden gebracht. De enkele omstandigheid dat de inspecteur de aanslagen wellicht eerder had kunnen opleggen dan hij thans heeft gedaan, is niet een dergelijke omstandigheid, nu de inspecteur de onderhavige aanslagen binnen de in artikel 11, derde lid, AWR genoemde termijn voor het vaststellen van een aanslag heeft opgelegd. De duur van de behan¬deling van het bezwaarschrift speelt, ingevolge artikel 30f, derde lid, onderdeel a, AWR, bij het berekenen van de heffingsrente geen rol aangezien de berekening eindigt op de dag van de dagtekening van de aanslag. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat terecht heffingsrente in rekening is gebracht.

2.8. Met betrekking tot de vraag of er terecht invorderingsrente in rekening is gebracht moet de rechtbank belanghebbende verwijzen naar de ontvanger. De rechtbank is onbevoegd hier¬over te oordelen.

2.9. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.

2.10. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 24 mei 2006 door mr A.A. den Hartog, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.S.J. Pijnenburg-Braspenning, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ‘s-Hertogenbosch; dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,

2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;

2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.