Rechtbank Breda, 10-10-2006, ECLI:NL:RBBRE:2006:570 BF0130, AWB 05/1968
Rechtbank Breda, 10-10-2006, ECLI:NL:RBBRE:2006:570 BF0130, AWB 05/1968
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 10 oktober 2006
- Datum publicatie
- 9 september 2008
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2006:BF0130
- Zaaknummer
- AWB 05/1968
Inhoudsindicatie
geen samenvatting
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/1968
Uitspraakdatum: 10 oktober 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] te [woonplaats], eiseres,
en
de Inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als belanghebbende en inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.Ter zake van de nalatenschap van [erflater] zijn, met dagtekening 10 september 2004, in één geschrift de volgende aanslagen successierecht opgelegd:
aan [echtgenote] onder aanslagnummer [00000] een aanslag van nihil;
aan belanghebbende onder aanslagnummer [00000] een aanslag van € 18.421; en
aan [kind] onder aanslagnummer [00000] een aanslag van € 18.421.
1.2. Bij uitspraak, genummerd [00000] is de aan belanghebbende opgelegde aanslag verminderd met € 560 tot € 17.861.
1.3. Belanghebbende is bij fax van 31 mei 2005 in beroep gekomen tegen de uitspraak. Ter zake is door de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37.
1.4. De inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5. Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2006 te Breda, tezamen met het onderzoek in de zaak die bij de rechtbank is geregistreerd onder nummer 05/01967. Aldaar zijn toen verschenen de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur. De gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
2. De feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. Op 4 oktober 2003 is overledende heer [erflater].
Bij testament van 15 mei 2003 heeft erflater zijn echtgenote, mevrouw [echtgenote], en zijn twee kinderen, [belanghebbende] en [kind], ieder voor een gelijk deel tot erfgenaam benoemd en de wettelijke verdeling van afdeling 1 van titel 3 van boek 4 van het BW van toepassing verklaard. De echtgenote heeft daarmee de activa en passiva van de nalatenschap verkregen en de kinderen hebben van rechtswege ieder een geldvordering ter grootte van hun erfdeel op de echtgenote verkregen. Het zuiver saldo van de nalatenschap bedraagt € 463.743.
2.2. Onder de bezittingen van erflater bevindt zich een landgoed in de zin van artikel 1 van de Natuurschoonwet 1928 (NSW). Dit registergoed is aangemerkt als een voor publiek opengesteld landgoed in de zin van de Natuurschoonwet. De waarde van het landgoed was ten tijde van het overlijden € 685.000 en de waarde van de onverdeelde helft daarvan € 342.500.
2.3. Bij de aangifte voor het successierecht is ter zake van dit landgoed een beroep gedaan op de invorderingsfaciliteit van artikel 7 van de NSW.
2.4. Bij de aanslagregeling is geen rekening gehouden met genoemd artikel 7 (invorderingsfaciliteit). De aanslagen opgelegd aan de kinderen zijn derhalve zonder toepassing van de invorderingsfaciliteit vastgesteld.
2.5. Bij uitspraak op bezwaar is een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting verleend voor het in Frankrijk betaalde successierecht, € 3.733. Niet is tegemoetgekomen aan het bezwaar tegen het niet toepassen van de invorderingsfaciliteit van artikel 7 van de NSW.
3. Het geschil
3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vraag of bij de bepaling van het door belanghebbende verschuldigde recht de invorderingsfaciliteit van artikel 7 van de NSW van toepassing is.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de inspecteur ontkennend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
De gemachtigde:
De invorderingsfaciliteit van artikel 7 van de NSW is tevens van toepassing op de erfgenaam die krachtens erfrecht een geldvordering verkrijgt.
De ouderlijke boedelverdeling die is toegepast is feitelijk gelijk aan de wettelijke verdeling onder het nieuwe erfrecht.
De inspecteur:
Met betrekking tot het slot van de vijfde alinea van belanghebbendes pleitnota wijs ik erop dat de invorderingsfaciliteit de grondslag nu juist niet raakt, een deel van de aanslag wordt niet ingevorderd.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en, naar de rechtbank verstaat, buiten invorderingstelling van de aanslag successierecht tot een bedrag van € 15.810.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Artikel 7, eerste lid, van de NSW luidt als volgt:
“1. Indien tot een verkrijging in de zin van de Successiewet 1956 een onroerende zaak behoort, die is aangemerkt als een landgoed, vindt - mits aan de in het volgende lid gestelde voorwaarden is voldaan - geen invordering plaats van het verschil tussen het volgens de opgelegde aanslag verschuldigde recht van successie, recht van overgang of recht van schenking en de belasting, welke verschuldigd zou zijn, indien de onroerende zaak wordt gesteld op de helft van de waarde in het economische verkeer, welke op het tijdstip van de verkrijging aan de zaak zou moeten worden toegekend, in geval daarop de last rustte om het gedurende een tijdvak van 25 jaren als zodanig in stand te houden en geen opgaand hout te vellen, dan volgens de regels van normaal bosbeheer noodzakelijk of gebruikelijk is. Voor zover het landgoed overeenkomstig door Onze Ministers goedgekeurde regelen voor het publiek is opengesteld, wordt, in afwijking in zoverre van de vorige volzin, de waarde van dat landgoed gesteld op nihil.”
4.2. Niet is in geschil dat de echtgenote de onroerende zaak heeft verkregen en dat de kinderen een vordering wegens overbedeling op de echtgenote hebben verkregen. Gezien de tekst van artikel 7, eerste lid, van de NSW is enkel ten aanzien van een verkrijging van een onroerende zaak de in dat artikel genoemde invorderingsfaciliteit van toepassing. De tekst sluit daarmee uit dat een andere verkrijging eveneens die faciliteit deelachtig kan zijn. De rechtbank is dan ook van oordeel dat gezien de wettekst de invorderingsfaciliteit niet kan worden toegepast op belanghebbendes verkrijging.
4.3. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet mogelijk om met een beroep op de bedoeling van de wetgever, zoals die is verwoord in de parlementaire geschiedenis, te bereiken dat de wettekst moet worden uitgelegd zoals deze nu juist niet is geformuleerd (zie Hoge Raad 24 januari 1996, 29 954, gepubliceerd in BNB 1996/138). Belanghebbendes beroep op doel en strekking van de NSW zoals die blijkt uit de wetsgeschiedenis baat haar derhalve niet. Nu reeds op bovenvermelde grond naar het oordeel van de rechtbank niet kan worden afgeweken van de bewoording van genoemd artikel 7 baat het overigens in dit kader door belanghebbende aangevoerde, wat daar overigens ook van zijn, haar niet.
4.4. Belanghebbendes beroep op de arresten van de Hoge Raad van 6 januari 1960, nummer 14 161 en van 13 december 1995, nummer 29 716, onder meer gepubliceerd in respectievelijk BNB 1960/52 en BNB 1996/70, faalt. De Hoge Raad heeft in die arresten geoordeeld dat de bewoording van artikel 22 respectievelijk 21, vierde lid, van de Successiewet zich niet verzetten tegen de uitbreiding van de daarin vermelde faciliteiten voor alle verkrijgers uit de nalatenschap waarbij die faciliteit van toepassing is. Naar het oordeel van de rechtbank echter verzet de bewoording van genoemd artikel 7, eerste lid, zich nu juist tegen een uitbreiding die ertoe leidt dat de faciliteit ook van toepassing wordt op andere verkrijgingen dan die van onroerende zaken.
4.5. Op grond van het in 4.2 tot en met 4.4 overwogene moet de in geschil zijnde vraag ontkennend worden beantwoord en moet het beroep ongegrond worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 10 oktober 2006 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo en mr. W. Brouwer, rechters en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. R.A.M.T. Klaassen, griffier.
Afschrift aangetekend en verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ 's-Hertogenbosch; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.