Home

Rechtbank Breda, 14-06-2006, ECLI:NL:RBBRE:2006:1165 ECLI:NL:RBBRE:2006:1166 BF0206, AWB 05/3969

Rechtbank Breda, 14-06-2006, ECLI:NL:RBBRE:2006:1165 ECLI:NL:RBBRE:2006:1166 BF0206, AWB 05/3969

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
14 juni 2006
Datum publicatie
9 september 2008
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2006:BF0206
Zaaknummer
AWB 05/3969

Inhoudsindicatie

geen samenvatting

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/3969

Uitspraakdatum: 14 juni 2006

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], gevestigd te [woonplaats], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Eiser en verweerder worden hierna ook aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De in een geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 13 september 2005 op de bezwaren van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het tijdvak 01-01-2000 tot en met 31-12-2000 opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting en de daarbij genomen boetebeschikking.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2006 te [woonplaats]. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde, alsmede de inspecteur.

1. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar alsmede de naheffingsaanslag en de boetebeschikking;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 805 en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de proceskosten aan belanghebbende moet vergoeden; en

- wijst dat de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die aan belanghebbende het door deze betaalde griffierecht van € 276 moet vergoeden.

2. Gronden

2.1. Vaststaat dat [de heer] en [de heer] in 1999 in [gebied] een perceel grond hebben gekocht om daarop twee woningen en een bedrijfsruimte te realiseren. De twee woningen zijn gerealiseerd en in 2000, in juni en november, verkocht. De heren [de heer] en [de heer] hebben beide werkzaamheden verricht en financieringen afgesloten om dit doel te bereiken. De heer [de heer] exploiteert een bouwkundig adviesbureau. In juli 2002 is aan hem ter zake van zijn deel in de verkoop van de woningen een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd, welke aanslag in mei 2003 is verminderd tot nihil. Bij [de heer] is, na een dienaangaande gevoerde beroepsprocedure bij het gerechtshof, het gehele verkoopresultaat van de grond en de woningen als winst uit onderneming in de inkomstenbelasting betrokken. [de heer] is hoofd administratie bij een autobedrijf. De heer [de heer] is gehuwd met een zus van [de heer]. Tot het moment van de zitting hebben de heren [de heer] en [de heer] geen andere activiteiten in bovenstaande zin uitgevoerd. Wanneer zich de gelegenheid voordoet en de financiële toestand van de familie van [de heer] het toelaat overwegen de heren [de heer] en [de heer] een dergelijk activiteit te herhalen.

2.2. In geschil is of het samenwerkingsverband een ondernemer is in de zin van artikel 7, eerste lid, van de Wet op de Omzetbelasting 1968 (Wet OB) en zo ja; of de boete terecht en tot een juist bedrag is opgelegd.

2.3. Voor ondernemerschap in de zin van artikel 7 van de Wet OB is vereist dat de betrokkene, in dit geval het samenwerkingsverband, door zijn werkzaamheden duurzaam, dat wil zeggen geregeld, ernaar streeft door deelneming aan het maatschappelijk verkeer behoeften te bevredigen. Blijkens het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van de Zesde richtlijn kan als belastingplichtige worden aangemerkt degene die een economische activiteit verricht als bedoeld in het tweede lid van dat artikel. Een incidentele activiteit kan op grond van dit tweede lid niet worden aangemerkt als een economische activiteit in vorenbedoelde zin (vergelijk Hoge Raad, 14 mei 2004, nr. 39 324, LJN AO9506). Naar het oordeel van de rechtbank is de eenmalige activiteit van het samenwerkingsverband, de verwerving van de grond, de realisatie van twee woningen daarop en de verkoop van die woningen als omschreven in 2.1, slechts worden aangemerkt als een incidentele activiteit, er is immers geen sprake van het geregeld leveren van prestaties. Bij deze beoordeling is naar het oordeel van de rechtbank slechts van belang welke prestaties door betrokkene wordt verricht en niet van belang welke prestaties van anderen daarbij door betrokkene worden gebruikt. De rechtbank is derhalve van oordeel dat belanghebbende niet kan worden aangemerkt als ondernemer in de zin van artikel 7, eerste lid, van de Wet OB. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat artikel 4, derde lid aanhef en onderdeel a, van de Zesde Richtlijn de lidstaten de mogelijkheid biedt om als belastingplichtige aan te merken eenieder die een incidentele handeling verricht zijnde de levering van een gebouw met ondergrond vóór de eerste ingebruikname. Nederland heeft echter van deze mogelijkheid in de Wet OB geen gebruik gemaakt.

2.4. Nu belanghebbende ten onrechte als ondernemer in bovenvermeld zin is aangemerkt kan van belanghebbende geen omzetbelasting ter zake van de 2.1 omschreven prestatie worden geheven en moeten de naheffingsaanslag en de daarbij genomen boetebeschikking worden vernietigd.

3. Proceskosten

Nu het beroep gegrond is ziet de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende in bezwaar en beroep. Deze proceskosten worden door de rechtbank vastgesteld op 1 punt met een waarde van € 161 (bezwaarschrift), en 2 punten met een waarde van € 322 (beroepschrift en verschijnen ter zitting) maal wegingsfactor 1, ofwel € 805.

Deze uitspraak is gedaan op 14 juni 2006 door mr. C.A.F.M. Stassen, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. J.M.C. Hendriks, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ‘s-Hertogenbosch; dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,

2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;

2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.