Home

Rechtbank Breda, 28-03-2006, ECLI:NL:RBBRE:2006:657 ECLI:NL:RBBRE:2006:658 BF0219, AWB 05/2261

Rechtbank Breda, 28-03-2006, ECLI:NL:RBBRE:2006:657 ECLI:NL:RBBRE:2006:658 BF0219, AWB 05/2261

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
28 maart 2006
Datum publicatie
9 september 2008
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2006:BF0219
Zaaknummer
AWB 05/2261

Inhoudsindicatie

geen samenvatting

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/2261

Uitspraakdatum: 28 maart 2006

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te (woonplaats], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Eiser wordt hierna ook aangeduid als belanghebbende.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 6 juni 2005 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2001 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.219.690,=, en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 53.622,= met aanslagnummer [00000] en daarbij behorende boetebeschikking.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2006.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde, alsmede de inspecteur.

1. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 38.945,= en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil;

- vernietigt de boetebeschikking;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van

€ 322,=, en wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende zal voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 37,= aan hem vergoedt.

2. Gronden

2.1. Belanghebbende heeft in maart 2001 contact gezocht met de Belastingdienst en gemeld dat hij een banksaldo had in Zwitserland van ƒ 2.972.347,=, welk bedrag zou zijn aangegroeid uit een storting in 1974 van Zw.francs 236.000,=. Hij heeft geen afschriften van de rekening getoond.

2.2. De inspecteur en belanghebbende hebben op 9 maart 2001 een vaststellingsovereenkomst gesloten in de zin van artikel 7:900 van het Burgerlijk Wetboek. In deze overeenkomst is vastgelegd dat belanghebbende ter algehele kwijting van belastingverplichtingen tot en met belastingjaar 2000, een bedrag van ƒ1.450.000,= (€ 657.981,=) zou betalen aan gewetensgeld.

2.3. Belanghebbende heeft het bedrag aan gewetensgeld nooit betaald. Hij heeft in verband met de bankrekening geen bedragen vermeld in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001. De inspecteur heeft het aangegeven inkomen voor het jaar 2001 verhoogd met:

– ƒ 2.561.729,= inkomsten uit andere arbeid, uitmondend in een extra bedrag aan verschuldigde belasting van ƒ 1.450.000,=;

– ƒ 87.170,= rente-inkomsten gerijpt in het jaar 2000;

– ƒ 118.168,= inkomen uit sparen en beleggen (4% van ƒ 2.972.347,=).

2.4. Belanghebbende heeft tegen deze correcties bezwaar gemaakt.

3. Omtrent de berekening van de aanslag

3.1. Partijen zijn overeengekomen dat belanghebbende een bedrag ad ƒ 1.450.000,= aan

gewetensgeld zou voldoen. De inspecteur kreeg aldus een civielrechtelijke vordering tot dat bedrag op belanghebbende. Nu niet is overeengekomen dat het bedrag aan gewetensgeld in de vorm van over het jaar 2001 te betalen belasting zou worden geïnd, stond het de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank niet vrij om uitsluitend hiervoor het inkomen van belanghebbende te verhogen met een (fictief) bedrag aan inkomsten uit werkzaamheid.

3.2. Een civielrechtelijke schuld als hiervoor bedoeld, is naar zijn aard niet een verplichting

die voortvloeit uit een belastingwet waarop de AWR van toepassing is. De inspecteur heeft derhalve ten onrechte geen rekening gehouden met deze schuld bij het vaststellen van het inkomen uit sparen en beleggen.

4. Ten principale

4.1. Aannemelijk is dat belanghebbende in 1974 in Zwitserland is geweest, daar een

bankrekening heeft geopend en dat hij in het jaar 2000, het jaar dat hij informatie bij de Zwitserse bank heeft ingewonnen, gerechtigd was tot de bankrekening met het door hem genoemde nummer.

4.2. Belanghebbende heeft omtrent het niet-voldoen aan de vaststellingsovereenkomst

alsmede het niet aangeven van enig inkomen in verband met de bankrekening in de aangifte over het jaar 2001 - kort weergegeven - de volgende verklaringen afgelegd:

In maart 2001 heeft hij aan de inspecteur gemeld dat het tegoed ƒ 2.972.347,= beliep;

- In april 2001 heeft hij aan de belastingdienst medegedeeld dat hij bedreigd werd vanuit Zwitserland maar dat zijn Engelse advocaat er mee bezig was.

- In november 2003 heeft hij aan de inspecteur medegedeeld dat hij de rekening nog had maar dat hij geen stukken had.

- In het hoorgesprek van 7 februari 2005 heeft hij medegedeeld dat een Engelse advocaat, [advocaat], in 2001 heeft geprobeerd het geld vrij te krijgen maar dat hij onverrichter zake terugkwam, en dat hijzelf in 2004 naar Zwitserland is gereisd maar dat de bank het bestaan van de rekening ontkende.

4.3. Belanghebbende heeft geen stukken betreffende de bankrekening overgelegd. Hij heeft

wel stukken overgelegd van ene [advocaat]. [advocaat] van het in België gevestigde kantoor [woonplaats], met onder meer een factuur van ƒ 12.677,04 voor onkosten tot februari 2001. Hij heeft medegedeeld dat hij contact heeft gehad met de Zwitserse ombudsman, maar daar heeft hij geen stukken van overgelegd. Hij heeft ook geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij aangifte wegens verduistering of diefstal heeft gedaan bij de Zwitserse politie.

4.4. Alle informatie over de genoemde rekening berust op door belanghebbende afgelegde

verklaringen.

4.5. De rechtbank acht voor de beoordeling van dit geschil van belang dat belanghebbende in

2001, toen hij zijn geld in Zwitserland wilde gaan halen, geheel uit eigen initiatief schoon schip heeft gemaakt bij de belastingdienst en daar, naar de rechtbank aannemelijk acht, volstrekt open kaart heeft gespeeld. Er dienen dan, naar het oordeel van de rechtbank, goede argumenten te zijn om wel de verklaringen van belanghebbende in maart 2001 te geloven, en niet de latere verklaringen omtrent het verdwijnen van het saldo. De rechtbank kan de inspecteur wel volgen waar hij stelt dat belanghebbende zijn stellingen op geen enkele wijze met bescheiden staaft, maar anders dan de inspecteur vindt de rechtbank dat niet onverklaarbaar. Naar van algemene bekendheid is, wordt in Zwitserland grote waarde gehecht aan het bankgeheim en daar van uit gaande is begrijpelijk dat een bank aldaar geen verklaring wil afgeven omtrent het niet (meer) bestaan van een bepaalde rekening, temeer indien het, zoals blijkbaar in dit geval, een rekening betreft die niet aan een bepaalde naam, maar slechts aan een nummer is gekoppeld.

4.6. De rechtbank is van oordeel, alle feiten en omstandigheden tegen elkaar afwegende, dat

er onvoldoende reden is te twijfelen aan de juistheid van de verklaringen van belanghebbende, zowel over het bestaan van de rekening in het jaar 2000 als over het verdwijnen van het saldo daarna. Uit deze feiten en omstandigheden ontstaat de indruk van een man die in 1974 in Zwitserland, zonder afdoende op de hoogte te zijn van het banksysteem – behoudens voor zover het betreft het bestaan van een bankgeheim – aldaar, met behulp van een hem nauwelijks bekend adviseur een nummerrekening heeft geopend maar die niet het belang heeft ingezien van het krijgen of bewaren van schriftelijke bescheiden waaruit zijn recht op die rekening bleek. Een man die, toen er bij het innen van het saldo van de rekening in 2001 problemen ontstonden, met ongefundeerd optimisme tot in het jaar 2003 is blijven geloven dat het wel goed zou komen.

4.7. Het onder 4.5. en 4.6. overwogene leidt tot de conclusie dat niet aannemelijk is dat het

saldo van de bankrekening in het jaar 2001 nog bestond, noch dat dat saldo of enig inkomen in verband daarmee aan belanghebbende ten goede is gekomen. Gezien de verklaring van belanghebbende dat het geld vaststond tot 2004, ziet de rechtbank ook geen reden voor het oordeel dat in het jaar 2001 enig bedrage vorderbaar en inbaar of rentedragend is geworden. Het gelijk is aan belanghebbende.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 322,= (1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).

Deze uitspraak is gedaan op 28 maart 2006 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. R.A.M.T. Klaassen, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘[woonplaats] (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ‘[woonplaats]; dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,

2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;

2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.