Home

Rechtbank Breda, 20-09-2006, ECLI:NL:RBBRE:2006:1238 ECLI:NL:RBBRE:2006:1239 BF0280, AWB 05/4132

Rechtbank Breda, 20-09-2006, ECLI:NL:RBBRE:2006:1238 ECLI:NL:RBBRE:2006:1239 BF0280, AWB 05/4132

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
20 september 2006
Datum publicatie
10 september 2008
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2006:BF0280
Zaaknummer
AWB 05/4132

Inhoudsindicatie

geen samenvatting

Uitspraak

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/4132

Uitspraakdatum: 20 september 2006

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2001 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.478.

1.2. Na door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 28 september 2005 de aanslag gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 1 november 2005, ontvangen bij de rechtbank op 2 november 2005, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37.

1.4. De inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2006 te [woonplaats]. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, haar gemachtigden, alsmede de inspecteur.

1.6. Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank en aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van de inspecteur wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende tussen partijen vast:

2.1. Belanghebbende exploiteert in het onderhavige jaar samen met haar echtgenoot een dierenartspraktijk in maatschapsverband. Belanghebbende is gerechtigd tot een derde van het behaalde resultaat.

2.2. Ten behoeve van de uitoefening van de dierenartspraktijk maken belanghebbende en haar echtgenoot gebruik van een praktijkruimte in de tot het privé-vermogen behorende woning.

De uitgaven die in het jaar 2001 zijn gedaan voor gas, elektra en water ten behoeve van de dierenartspraktijk bedragen € 244 plus € 1.828 ofwel totaal € 2.072. Van dit bedrag wordt een derde, ofwel € 691 aan belanghebbende toegerekend.

3. Geschil

3.1. In geschil is of de aftrekbeperking van artikel 3.17, eerste lid, letter c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) van toepassing is op de in punt 2.2. weergegeven kosten. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting niets toegevoegd.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van aanslag met € 854 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van € 30.624. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Artikel 3.17, eerste lid, letter c, van de Wet IB 2001 luidt, voorzover te dezen van belang, als volgt:

“Bij het bepalen van de winst komen, onverminderd de artikelen 3.14, 3.15 en 3.16, kosten en lasten die verband houden met de volgende posten, tot het bij die posten aangegeven gedeelte in aftrek:

(…)

c. tot het privé-vermogen van de belastingplichtige behorende bezittingen, andere dan personenauto’s als bedoeld in onderdeel b: een gebruikersvergoeding van

ten hoogste het voordeel uit sparen en beleggen dat ter zake van deze bezittingen in aanmerking wordt genomen, zonder daarbij rekening te houden met het heffingvrije vermogen bedoeld in artikel 5.5, dat kan worden toegerekend aan de periode van het gebruik van de bezitting in de onderneming”.

4.2. Uit de wettekst kan de rechtbank niet anders concluderen dan dat bovenstaande aftrekbepaling alleen van toepassing is met betrekking tot bezittingen van belanghebbende als bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, van de Wet IB 2001. Hetgeen inhoudt dat de aftrekbeperking beperkt is tot de door belanghebbende gemaakte kosten in verband met dit bezit, zoals mogelijke huurkosten van een praktijkruimte, of de onderhoudskosten en verzekeringskosten in verband met dat bezit. De rechtbank acht gas, elektriciteit en water geen bezit in bovenvermelde zin zodat de beperking van genoemd artikel 3.17, eerste lid, letter c, van de Wet IB 2001 daar niet op van toepassing kan zijn. De omstandigheid dat gas, elektriciteit en water in het bezit, de woning, worden gebruikt is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te oordelen dat dat gebruik dan moet worden aangemerkt als gebruik van dat bezit of verband houdt met dat bezit. Op grond van het vorenstaande is het andersluidende standpunt van de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank onjuist en wordt derhalve verworpen.

4.3. De kosten van gas, elektriciteit en water, ten bedrage van € 691, worden naar het oordeel van de rechtbank derhalve niet beperkt door artikel 3.17, eerste lid, letter c, van de Wet IB 2001 en kunnen volledig in aftrek worden gebracht als ondernemingskosten. Belanghebbende gaat in zijn conclusie uit van een ander bedrag. Nu dat bedrag blijkens het controlerapport echter ook een deel van de onderhoudskosten omvat en niet in geschil is dat het gaat om de kosten voor gas, elektriciteit en water, gaat de rechtbank uit van vorenvermeld bedrag van € 691. Nu het gelijk in het geschil aan de zijde van belanghebbende is, is het beroep gegrond en moet de aanslag worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.787.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van

€ 322 en een wegingsfactor 1). Nu de onderhavige zaak samenhangt met de zaak van belanghebbendes echtgenoot, geregistreerd onder procedurenummer 05/4130, zal de rechtbank in ieder van deze twee zaken een proceskostenvergoeding toekennen van € 322.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.787;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van

€ 322, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;

- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van

€ 37 aan deze vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 20 september 2006 door mr. C.A.F.M. Stassen, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. R.A.M.T. Klaassen, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch, dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,

2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.