Rechtbank Breda, 23-02-2006, ECLI:NL:RBBRE:2006:1013 ECLI:NL:RBBRE:2006:1014 BF0345, AWB 05/3572
Rechtbank Breda, 23-02-2006, ECLI:NL:RBBRE:2006:1013 ECLI:NL:RBBRE:2006:1014 BF0345, AWB 05/3572
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 23 februari 2006
- Datum publicatie
- 10 september 2008
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2006:BF0345
- Zaaknummer
- AWB 05/3572
Inhoudsindicatie
geen samenvatting
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/3572
Uitspraakdatum: 23 februari 2006
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en Inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de Inspecteur van 18 augustus 2005 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2002 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar verzamelinkomen van € 18.975.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2006.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1. Beslissing
De rechtbank verklaart:
- het beroep ongegrond,
- gelast dat de Staat der Nederlanden het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.
2. Gronden
2.1. Belanghebbende, geboren 15 oktober 1942, geniet in 2002 een WAO-uitkering van € 21.787. Zijn echtgenote heeft geen inkomen.
2.2. Belanghebbende bewoont tezamen met zijn echtgenote het pand [straat] te [woonplaats] op basis van het zakelijk recht van gebruik van de gehele woning. Dit zakelijk recht is in 1981 gevestigd.
2.3. In zijn aangifte over het jaar 2002 heeft belanghebbende een gedeelte van zijn WAO-inkomen, groot € 10.000, aangemerkt als negatief loon en dit bedrag toegedeeld aan zijn echtgenote. Ook in 2001 heeft belanghebbende aldus gehandeld. Het betrof toen een bedrag van € 8.375.
2.4. Belanghebbende heeft ter zake een aantal malen contact gehad met de helpdesk van de belastingdienst, dan wel de belastingtelefoon, waarbij het vertrouwen zou zijn gewekt dat de hiervoor onder 2.3. geschetste handelswijze in overeenstemming zou zijn met de wettelijke regelgeving op dit punt.
2.5. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
1. Kan belanghebbende een deel van zijn WAO-uitkering aanmerken als negatief loon en toerekenen aan zijn echtgenote?
2. Is er sprake van opgewekt vertrouwen met betrekking tot de behandeling van de aangifte 2001 en de gegeven informatie van de belastingtelefoon?
3. Behoort de woning [straat] bij belanghebbende in box 1?
4. Dient de aanslag op grond van onbehoorlijk bestuur vernietigd te worden tot het aangegeven inkomen?
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
2.6. Met betrekking tot het antwoord op de eerste vraag overweegt de rechtbank het volgende. Krachtens artikel 2.17, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: wet IB 2001) worden inkomensbestanddelen van de belastingplichtige en zijn partner in aanmerking genomen bij degene door wie de inkomensbestanddelen zijn genoten of op wie deze drukken. Gemeenschappelijk inkomensbestanddelen (…) van de belastingplichtige en zijn partner worden geacht bij hen op te komen (…) in de onderlinge verhouding die zij daarvoor ieder jaar bij het doen van de aangifte kiezen (2.17, lid 2, wet IB 2001).
2.7. Gemeenschappelijke inkomensbestanddelen zijn, indien de belastingplichtige gedurende het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft, ingevolge artikel 2.17, lid 5:
a. belastbare inkomsten uit eigen woning;
b. de uitgaven voor kinderopvang;
c. het inkomen uit aanmerkelijk belang vóór vermindering met de persoonsgebonden aftrek;
d. de persoonsgebonden aftrek.
2.8. Belanghebbende heeft een WAO-uitkering. Dit inkomen valt niet onder een van de in artikel 2.17, lid 5, wet IB 2001 genoemde categorieën, komt derhalve niet voor toerekening in aanmerking en wordt dus in aanmerking genomen als inkomensbestanddeel van belanghebbende zelf.
2.9. Het feit dat belanghebbende een deel van zijn WAO-uitkering in 2001 in zijn aangifte 2001 aangemerkt had als negatief loon en aan zijn echtgenote toe had gerekend en deze aangifte door de inspecteur is gevolgd, kan belanghebbende niet baten. De Hoge Raad heeft onder andere in zijn arrest van 11 april 2001, nummer 36.088, gepubliceerd in BNB 2001/260, overwogen dat: “De inspecteur mag bij het vaststellen van een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen.”
2.10. De inspecteur heeft, onweersproken, gesteld dat de aangifte 2001 van belanghebbende een keurig verzorgde aangifte betrof, waaraan de Inspecteur in redelijkheid niet behoefde te twijfelen. Belanghebbende had de vraag niet op een bijlage gesteld en ook vooraf schriftelijk niet gevraagd naar een standpuntbepaling in deze. Op grond hiervan kan niet worden geoordeeld dat zich omstandigheden hebben voorgedaan die bij belanghebbende de indruk hebben kunnen wekken dat de aanslag voor het jaar 2001 op het in geschil zijnde punt berustte op een weloverwogen standpuntbepaling door de Inspecteur. Daarom faalt het beroep op het vertrouwensbeginsel in zoverre.
2.11. Belanghebbende beroept zich voorts op informatie die hij verkregen heeft bij de helpdesk van de belastingdienst, dan wel de belastingtelefoon. Belanghebbende heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat een medewerker van de belastingtelefoon hem ongeclausuleerd heeft medegedeeld dat een gedeelte van een WAO-uitkering kan worden overgeheveld naar de echtgenote. De rechtbank acht de stelling van de Inspecteur dat ook de vraagstelling van belanghebbende hier een rol in heeft gespeeld geloofwaardig. Het beroep op het vertrouwensbeginsel is ook in deze ongegrond.
2.12. Met betrekking tot het derde geschilpunt overweegt de rechtbank het volgende. Met ingang van 2001 is er in artikel 3.111, eerste lid aanhef en onderdeel b, Wet IB 2001 opgenomen dat sprake is van een eigen woning indien deze de belastingplichtige ter beschikking staat op grond van een recht van vruchtgebruik, een recht van bewoning of een recht van gebruik dat de belastingplichtige krachtens erfrecht heeft verkregen, indien met betrekking tot die woning de belastingplichtige de voordelen geniet en de kosten en lasten op hem drukken.
2.13. Belanghebbende heeft in casu het recht van gebruik niet verkregen krachtens erfrecht. Hierom kan er geen sprake zijn van een eigen woning als bedoeld in afdeling 3.6 van de wet IB 2001 en is de woning terecht overgebracht naar box 3.
2.14. Belanghebbendes stelling dat de uitspraak op het bezwaarschrift niet conform de termijn van 6 weken van artikel 7:10 AWB heeft plaatsgevonden kan hem niet baten. De Inspecteur heeft, in afwijking van deze termijn, op grond van artikel 25 AWR een termijn van één jaar. De uitspraak op het bezwaarschrift is 9 maanden na het indienen van het bezwaarschrift gedaan en valt dus binnen deze termijn.
2.15. Ook belanghebbendes stelling dat er zeer slordig met zijn bezwaarschrift is omgesprongen kan hem niet baten. Deze stelling kan niet leiden tot vernietiging van de aanslag.
2.16. Ter zitting heeft belanghebbende zijn klacht inzake de slechte, dan wel onduidelijke voorlichting door de belastingtelefoon herhaald en daaraan toegevoegd dat de belastingdienst bij diverse gelegenheden zeer slordig is omgesprongen met door hem verstrekte stukken, die zoekgeraakt bleken te zijn en door hem opnieuw moesten worden aangeleverd. Wat daar ook van zij, deze grief kan belanghebbende niet baten. Gelet hierop zal de rechtbank de Inspecteur echter gelasten het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden. Voor een proceskostenveroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding.
2.17. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 23 februari 2006 door mr. D. Hund, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.S.J. Pijnenburg - Braspenning, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ‘s-Hertogenbosch; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;
2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.