Rechtbank Breda, 21-07-2006, ECLI:NL:RBBRE:2006:1244 ECLI:NL:RBBRE:2006:1245 BG6493, AWB 05/4146
Rechtbank Breda, 21-07-2006, ECLI:NL:RBBRE:2006:1244 ECLI:NL:RBBRE:2006:1245 BG6493, AWB 05/4146
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 21 juli 2006
- Datum publicatie
- 10 december 2008
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2006:BG6493
- Zaaknummer
- AWB 05/4146
Inhoudsindicatie
geen samenvatting
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/4146
Uitspraakdatum: 21 juli 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst.
Eiser en verweerder worden hierna ook aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende, met dagtekening 25 november 2003, over het jaar 1998 en met dagtekening 28 januari 2004, over de jaren 1999 en 2000, navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van respectievelijk ƒ 35.121, ƒ 37.611 en ƒ 49.701. Tevens heeft de inspecteur bij een drietal beschikkingen, vergrijpboetes van respectievelijk ƒ 2.116, ƒ 2.139 en ƒ 2.282 opgelegd.
1.2. Voorts heeft de inspecteur, met dagtekening 31 maart 2004, over het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
ƒ 66.918, alsmede, bij beschikking een vergrijpboete van ƒ 3.167.
1.3. De inspecteur heeft per bezwaarschrift gelijktijdig bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar met dagtekening 1 november 2005 de bovengenoemde navorderingsaanslagen en de aanslag alsmede de daarbij opgelegde boetes gehandhaafd.
1.4. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 1 november 2005, ontvangen bij de rechtbank op 2 november 2005, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37.
1.5. De inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2006 te Breda.
1.6.1. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, zijn gemachtigde alsmede de inspecteur.
1.6.2. Belanghebbende heeft voor de zitting zijn pleitnotitie ingediend, daarvan is kennis genomen door de rechtbank alsmede door de inspecteur. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnotitie ingediend en voorgedragen, exemplaren daarvan zijn overgelegd aan de rechtbank en aan belanghebbende. De rechtbank rekent de pleitnotities tot de stukken van het geding.
1.7. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Belanghebbende is directeur-groot aandeelhouder van [BV] te [woonplaats]. De vennootschap is actief in de computerbranche en tevens voor 100% houder van de aandelen in de in 2001 oprichte [BV]. De activiteiten van [BV] bestaan uit de im- en export van goederen en de ontwikkeling en productie van turbinemotoren.
2.2. De balans bij [BV] vermeld in de jaren 1999 tot en met 2001 opeenvolgend een aantal personenauto’s welke in ter beschikking zijn gesteld van belanghebbende.
1998 1998/1999 1999/2000 2000/2001 2001
Merk en type [merk] [merk] [merk] [merk] [merk]
Uitvoering [0000] [0000] [0000] [0000] [0000]
Bouwjaar 1985 1995 1999 2000 2001
Kenteken [0000] [0000] [0000] [0000] [0000]
catalogusprijs ƒ 55.000,-- ƒ 58.968,-- ƒ 58.790,-- ƒ 60.750,-- ƒ 65.400,--
2.3. In zijn aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen heeft belanghebbende geen bijtelling voor privé-gebruik van een door de werkgever ter beschikking gestelde personenauto aangegeven.
In de jaren 1998 tot en met 2001 is door belanghebbende ten aanzien van deze auto’s een rittenadministratie bijgehouden. De rittenadministratie heeft als opschrift “Gebruik van auto van” en bevat: de data waarop van de respectievelijke auto’s gebruik is gemaakt, de plaats waar de rit naartoe is gegaan, het aantal verreden kilometers en de begin- en eindstand van de kilometerteller. Tevens is een summiere omschrijving van de bezochte personen opgenomen.
2.4. Op 26 maart 2003 heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek plaatsgevonden door de Belastingdienst. Reikwijdte van dit onderzoek was de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 1998 tot en met 2001.
2.5. Bij het boekenonderzoek heeft de controlerend ambtenaar vastgesteld dat, in de onderzochte jaren, een beduidend aantal door belanghebbende gemaakte ritten met de onderhavige personenauto’s niet door deze in de rittenadministratie zijn verantwoord.
2.6. De inspecteur heeft vervolgens het privé gebruik van de auto’s over de jaren 1998 tot en met 2000 gecorrigeerd en de respectievelijke navorderingsaanslagen opgelegd. Daarnaast heeft hij het privé-gebruik van de auto’s in het jaar 2001 gecorrigeerd op het door belanghebbende aangegeven inkomen over dat jaar.
2.7. De correcties van het vastgestelde belastbaar inkomen bedroegen over de jaren 1998 tot en met 2000 respectievelijk ƒ 11.645, ƒ 11.769 en ƒ 12.024. De correctie van het belastbaar bedrag uit werk en woning over het jaar 2001 bedroeg ƒ 15.980.
2.8. De correcties zijn neergelegd in een ter zake van het boekenonderzoek opgemaakt controlerapport van 18 december 2003, behorend tot de stukken van het geding. Dit controlerapport is met een begeleidend schrijven gedagtekend 22 december 2003 door de Belastingdienst aan belanghebbende gezonden.
3. Geschil
3.1. In geschil is de vraag of de inspecteur terecht het privé-gebruik van de personenauto’s bij het inkomen van belanghebbende heeft geteld.
Zo deze vraag bevestigend beantwoord dienen te worden is tevens in geschil de vraag of de inspecteur terecht een vergrijpboete heeft opgelegd.
3.2. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de inspecteur bevestigend.
3.3. Ter zitting hebben zij hieraan het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende:
Het boekenonderzoek heeft plaatsgevonden op 26 maart 2003, maar vandaag op deze zitting komen er weer nieuwe dingen naar voren. Hier kan ik niet meer op reageren. Hetgeen de inspecteur in zijn pleitnotitie stelt acht ik dan ook tardief. De rittenadministratie is inderdaad niet sluitend en ook niet zonder fouten. Maar ik heb hier een brief van mijn werkgever waarin het mij verboden wordt om privé met de auto van de zaak te rijden. De auto wordt niet privé gebruikt. Ik heb geen ruimte om met die auto in privé te rijden. Ik heb verklaringen van mijn vrouw en dochter overgelegd die dat bevestigen. De Belastingdienst moet aantonen dat er sprake is van privé-gebruik. Dat er in de rittenadministratie fouten zijn gemaakt is geen beboetbaar feit, althans is niet genoeg reden voor beboeting.
De onderneming is op mijn woonadres gevestigd.
De inspecteur:
Er zitten een zodanig groot aantal onjuistheden in de rittenadministratie dat belanghebbende hiermee de aanmerkelijke kans heeft genomen dat de belastingdienst deze niet zou accepteren. Er is sprake van een opzettelijk onjuiste rittenadministratie, er had eigenlijk een bijtelling van het privé-gebruik moeten plaatsvinden. Gezien de vele tekortkomingen en onjuistheden in de rittenadministratie moet belanghebbende zich er van bewust zijn geweest dat de belastingdienst de administratie zou gaan verwerpen.
3.4. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de navorderingsaanslagen over 1998 tot en met 2000 en de aanslag over 2001 berekend overeenkomstig de door belanghebbende aangegeven belastbare inkomens en vernietiging van de daarbij opgelegde boetebeschikkingen over die jaren.
3.5. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
3.6. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Met betrekking tot de navorderingsaanslagen:
4.1.1. Met betrekking tot de belasting welke betrekking heeft op de jaren 1998 tot en met 2000 is van toepassing de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) . Artikel 42 IB 64 luidt, voor zover van belang:
“(…)
3. Ingeval aan een belastingplichtige in verband met het verrichten van arbeid een personenauto ter beschikking is gesteld, wordt tot de inkomsten uit arbeid gerekend ten minste het bedrag waarmee twintig percent van de catalogusprijs - met inbegrip van de omzetbelasting en vermeerderd met de belasting van personenauto's en motorrijwielen - van de auto de vergoeding welke de belastingplichtige ter zake van het gebruik, anders dan ten behoeve van het verrichten van arbeid, verschuldigd is, te boven gaat;
(…)
5. Het tweede tot en met het vierde lid zijn niet van toepassing indien blijkt dat de auto op jaarbasis voor minder dan 1000 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.
(…).”.
4.1.2. Nu niet in geschil is dat aan belanghebbende in verband met het verrichten van arbeid een personenauto ter beschikking is gesteld, rust op hem, nu hij zich beroept op de uitzondering van artikel 42, vijfde lid, van de Wet IB 1964, de last om aan de hand van een rittenregistratie of anderszins te doen blijken, in de zin van overtuigend aantonen, dat hij, in de jaren 1998 tot en met 2000, de hem ter beschikking gestelde auto op jaarbasis voor niet meer dan 1000 kilometer voor privé-doeleinden gebruikt.
4.1.3. Voor wat betreft het jaar 2001 is artikel 3.145 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) van toepassing. Dit artikel luidt voor zover hier van belang:
“1. Indien aan de belastingplichtige ook voor privé-doeleinden een auto ter beschikking is gesteld, wordt het voordeel op jaarbasis gesteld op ten minste 25% van de waarde van de auto. De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privé-doeleinden ter beschikking te zijn gesteld tenzij blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.
(…)
3. Indien uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt, wordt het voordeel gesteld op nihil.
(…).”.
4.1.4. Op belanghebbende rust, als degene die zich beroept op de uitzondering van artikel 3.145, derde lid, van de Wet IB 2001, de last om aan de hand van een rittenregistratie of anderszins te doen blijken, in de zin van overtuigend aantonen, dat hij de hem ter beschikking gestelde auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden gebruikt.
4.1.5. Tot de stukken van het geding hoort een afschrift van de rittenadministratie zoals die door belanghebbende is bijgehouden over onderhavige jaren. De staten vermelden: jaar, dag en maand, doel van de rit (plaats of degene die bezocht is), het aantal afgelegde kilometers en begin- en eindstand van de kilometerteller. Tevens zijn vermeld de kenteken van de gebruikte autos’s.
4.1.6. Belanghebbende heeft, naar het oordeel van de rechtbank, met de door hem overgelegde rittenadministratie over de jaren 1998 tot en met 2000, het van hem verlangde bewijs, dat uit een rittenregistratie blijkt dat de auto in de onderhavige jaren voor niet meer dan 1000 kilometer voor privé-doeleinden is gebruikt, niet geleverd. Evenmin heeft belanghebbende met de door hem overgelegde rittenadministratie het bewijs geleverd dat in het jaar 2001 voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden is gebruikt.
4.1.7. De rechtbank neemt daarbij met name in aanmerking dat uit de stukken van het geding blijkt dat, zoals bij het boekenonderzoek is vastgesteld, in de gecontroleerde jaren een beduidend aantal ritten welke met de betreffende auto’s zijn gemaakt niet in de rittenadministratie zijn opgenomen.
4.1.8. Daarnaast ontbreekt, naar het oordeel van de rechtbank, in de rittenadministratie een specificatie van individuele ritten, met per rit een vermelding van het doel van de rit en de afgelegde afstand. Ook de door belanghebbende andere overgelegde bescheiden en verklaringen, voor zover deze al ten grondslag liggen aan of in samenhang gezien moeten worden met de in de rittenadministratie ingevulde gegevens, geven onvoldoende inzicht in de mate waarin de auto’s voor privé-gebruik zijn gebezigd.
4.1.9. Naar het oordeel van de rechtbank is, gelet op het bovenstaande de rittenadministratie van belanghebbende niet deugdelijk en betrouwbaar. Aldus heeft belanghebbende niet aan zijn bewijslast voldaan om uit een rittenregistratie of anderszins te doen blijken dat op grond van vijfde lid van artikel 42 van de Wet IB 1964 voor de jaren 1998 tot en met 2000, noch op grond van het derde lid van artikel 3.145 van de Wet IB 2001 voor het jaar 2001, het privé-gebruik op nihil gesteld dient te worden. Gelet hierop heeft de inspecteur de genoemde correcties terecht aangebracht.
4.1.10.1. In zijn pleitnotitie heeft de inspecteur een aantal tekortkomingen in de rittenadministratie opgesomd welke niet eerder in zijn verweerschrift waren genoemd, doch zo begrijpt de rechtbank bij nadere bestudering van de rittenadministratie naar voren zijn gekomen.
4.1.10.2. Belanghebbende heeft zich erop beroepen dat hij in een te laat stadium, namelijk eerst ter zitting, met deze tekortkomingen is geconfronteerd en hierdoor in een nadelige positie te zijn gekomen.
Wat hier van zij, ook met inachtneming van enkel de tekortkomingen in de rittenadministratie welke in een eerder stadium door de inspecteur naar voren zijn gebracht in onder meer zijn verweerschrift en het controlerapport, komt de rechtbank tot geen andere conclusie.
4.1.11. De door belanghebbende overgelegde door hem als bestuurder van zijn werkgever ondertekende verklaring alsmede verklaringen van belanghebbendes echtgenote en dochter, alle betrekking hebbende op het gebruik van de onderhavige personenauto’s, zijn naar het oordeel van de rechtbank evenmin voldoende om tot een andere conclusie te komen.
4.2. Voor wat betreft de boetes:
4.2.1. Uit, met name het tot de gedingstukken behorende controlerapport begrijpt de rechtbank dat de inspecteur belanghebbende met betrekking tot de boetes verwijt, dat hij zich, gezien het grote aantal onjuistheden in de rittenadministratie in de gecontroleerde jaren willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij ten onrechte geen autokostenforfait in aanmerking heeft genomen in zijn aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. De inspecteur heeft vervolgens geconcludeerd dat er bij belanghebbende sprake was van opzet dan wel voorwaardelijke opzet, hetgeen gronden oplevert voor het opleggen van boetes op voet van artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR). Voor de primitieve aanslag over het jaar 2001 heeft de inspecteur hier kennelijk artikel 67d van de AWR bedoeld.
Artikel 67d van de AWR luidt voor zover te dezen van belang:
“1. Indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven, de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag, een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete”
(…).”,
Artikel 67e van de AWR luidt voor zover te dezen van belang:
“1. Indien het met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag, een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete (…).”.
4.2.2. De tekst van artikel 67d van de AWR geeft aan dat beboeting bij de vaststelling van de primitieve aanslag opzet van de kant van belanghebbende vereist is. Uit de tekst van artikel 67e van de AWR volgt dat beboeting op de voet van dit artikel alleen dan kan plaatsvinden wanneer het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld en de inspecteur ter zake een navorderingsaanslag oplegt.
4.2.3. Voor wat betreft de vergrijpboetes ligt de bewijslast voor de opzet bij de inspecteur. Hij heeft daartoe, het volgende aangevoerd:
Volgens het controlerapport:
“Gezien het grote aantal onjuistheden (…) die geconstateerd zijn in de kilometerverantwoording (…) heeft belastingplichtige zich in die jaren willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij ten onrechte geen autokostenforfait in aanmerking neemt in zijn aangifte inkomstenbelasting.”.
In de uitspraak op bezwaar stelt de inspecteur bij ieder van de jaren:
“U stelt dat een mogelijk gebrek aan ervaring en wetenschap van uw cliënt in de betreffende jaren de oorzaak is dat de rittenadministratie niet op correcte wijze is bijgehouden. Uw cliënt heeft echter altijd de mogelijkheid gehad als de directeur en groot aandeelhouder van [BV], ook zijn werkgever, inlichtingen c.q. advies te vragen bij het accountantskantoor welke ook de jaarstukken van voormelde besloten vennootschap opmaakte. Uw cliënt heeft zich willens en wetens bewust blootgesteld aan de reële kans dat de belastingdienst zijn rittenadministratie niet zou accepteren..
4.2.4. Ter zitting heeft de inspecteur hier aan toegevoegd dat belanghebbende opzettelijk fouten in de rittenadministratie heeft opgenomen.
4.2.5. De enkel omstandigheid dat sprake is van een groot aantal onjuistheden in de rittenadministratie rechtvaardigt niet het oordeel dat sprake is van opzet tot het doen van een onjuiste aangifte. Evenmin rechtvaardigt dit het oordeel dat belanghebbende de opzet heeft gehad tot het doen vaststellen van de aanslag tot een te laag bedrag of anderszins tot het doen heffen van te weinig belasting.
Dat belanghebbende opzettelijk fouten in de rittenadministratie heeft gemaakt, gelijk de inspecteur heeft betoogd, is hiermee naar het oordeel van de rechtbank, door hem niet aannemelijk gemaakt.
4.2.6. Uit hetgeen is vast komen te staan concludeert de rechtbank dat gesproken kan worden van verwijtbare slordigheid bij belanghebbende waar het gaat om het bijhouden van de door hem verreden kilometers met de hem ter beschikking staande personenauto’s over de onderhavige jaren. Nu hij evenwel door deze slordigheid niet geslaagd is in het bewijs, hetgeen kennelijk wel zijn bedoeling was, dat de betreffende auto’s gedurende de jaren 1998 tot en met 2000 voor minder dan 1000 kilometer per jaar respectievelijk 500 kilometer voor het jaar 2001 voor privé aangelegenheden werden gebruikt, is belanghebbende gehouden inkomstenbelasting te betalen over het privé-gebruik.
4.2.7. Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat niet gesproken kan worden van opzet dan wel voorwaardelijke opzet bij belanghebbende. De boetes over de jaren 1998 tot en met 2000 alsmede over het jaar 2001 dienen dan ook te vervallen.
4.3. Gelet op het vorenoverwogene dient het antwoord op de eerste in geschil zijnde vraag bevestigend te luiden en op de tweede ontkennend en het beroep derhalve gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar, voor zover deze betrekking hebben op de boetes;
- vermindert de boetes tot nihil;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 644 en wijst de Staat der Nederlanden aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden het door belanghebbende betaalde griffierecht van
- € 37 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 21 juli 2006 door mr. W. Brouwer, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. R.A.M.T. Klaassen, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch, dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.