Home

Rechtbank Breda, 01-06-2006, ECLI:NL:RBBRE:2006:626 BG6502, AWB 05/2168

Rechtbank Breda, 01-06-2006, ECLI:NL:RBBRE:2006:626 BG6502, AWB 05/2168

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
1 juni 2006
Datum publicatie
11 december 2008
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2006:BG6502
Zaaknummer
AWB 05/2168

Inhoudsindicatie

geen samenvatting

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/2168

Uitspraakdatum: 1 juni 2006

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], gevestigd te [woonplaats], eiser,

en

de ontvanger van de Belastingdienst, verweerder.

Eiser en verweerder worden hierna ook aangeduid als respectievelijk belanghebbende en ontvanger.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de ontvanger van 3 mei 2005 op het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking aansprakelijkstelling van 7 maart 2005, met nummer [00000] voor een bedrag van [BV] voor de aan [BV] (hierna: [BV]) opgelegde aanslagen loonbelasting/premie volksverzekeringen en omzetbelasting voor het tijdvak 1 februari 1998 tot en met 31 oktober 1999.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2006. Aldaar zijn verschenen en gehoord, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede de ontvanger.

1. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de beschikking aansprakelijkheidstelling tot op een bedrag van € 945;

- veroordeelt de ontvanger in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 644 en wijst de Staat der Nederlanden aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 276 aan deze vergoedt.

2. Gronden

2.1.1. Vaststaat dat in week 24 van het jaar 1998 een aantal werknemers van [BV] onder toezicht of leiding van belanghebbende heeft gewerkt en dat de ingeleende werknemers in dienstbetrekking stonden van [BV]. In het onderhavige geval is sprake van inlening als bedoeld in artikel 34 Invorderingswet 1990 (hierna: IW). [BV] heeft belanghebbende voor het uitlenen van werknemers gefactureerd. Volgens factuurnummer (000) (factuurdatum 15 juni 1998) heeft [BV] 102 uren gedeclareerd tegen een uurloon van ƒ 26, zodat een omzet van ƒ 2.652 is gerealiseerd (exclusief BTW). Eveneens staat vast dat belanghebbende geen stortingen op de g rekening dan wel rechtstreekse stortingen aan de belastingdienst heeft verricht. [BV] had geen geldige uitleenvergunning, welk vóór 1 juli 1998 wél vereist was.

2.1.2. Tevens staat vast dat [BV] een looncontrole heeft uitgevoerd bij [BV] (laatstelijk op 19 oktober 2000). Hierbij zijn dermate gebreken in de administratie geconstateerd, dat deze niet als grondslag kon dienen voor een deugdelijk administratief onderzoek. Als gevolg hiervan zijn de conclusies en de daarop gebaseerde correcties een uitvloeisel van interpretaties op basis van, vaak bij derden, aangetroffen administratieve bescheiden. De berekening van de aansprakelijkheidsschuld van de verschillende inleners is naar evenredigheid geschied.

2.1.3. Bij het opleggen van de naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen is het zogenaamde anoniementarief van artikel 26b Wet op de loonbelasting 1964 gehanteerd. De reden voor toepassing van het anoniementarief is gelegen in het feit dat de personalia van nagenoeg alle werknemers niet in de administratie zijn aangetroffen. Geconstateerd is dat op relatief grote schaal gebruik gemaakt van zogenaamd ‘zwart’ personeel waarvan in het geheel geen identiteitsbewijzen werden aangetroffen. Verder is uitgegaan van de eindheffing van artikel 31 Wet op de loonbelasting 1968. De tabel eindheffing voor anonieme werknemers (gebruteerde tabeltarief) is toegepast.

2.1.4. Het loonheffingtarief over 1998 is als volgt berekend: ƒ 10,37 (gemiddelde nettoloon) x 180,4% = ƒ 18,71.

2.2.1. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende terecht ingevolge artikel 34 IW aansprakelijk is gesteld voor de onbetaald gebleven loonbelasting en premie volksverzekeringen alsmede de omzetbelasting van [BV]. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de ontvanger bevestigend.

2.2.2. Indien deze vraag positief beantwoord wordt is verder in geschil de vraag of de aansprakelijkheidsschuld tot het juiste bedrag is vastgesteld, welke vraag door belanghebbende alsmede door de ontvanger uiteindelijk ontkennend wordt beantwoord met dien verstande dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat de aansprakelijkheidsschuld op ten hoogste € 395 (? 872) dient te worden vastgesteld. De ontvanger stelt zich uiteindelijk op het standpunt dat de aansprakelijkheidsschuld dient te worden verminderd tot op € 945.

2.3.1.Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat als gevolg van een opeenstapeling van toepassing van het anoniementarief en brutering alsmede het onherroepelijk vaststaan van de naheffingsaanslagen ten name van [BV] , belanghebbende buiten zijn toedoen in een situatie is geraakt waarin verhaal op [BV] en/of haar medewerkers onmogelijk is geworden en acht hierin een ongeoorloofde schending gelegen van het recht van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).

2.3.2.De rechtbank volgt belanghebbende niet in dit standpunt en overweegt daartoe het volgende:

Artikel 1 van het eerste protocol bij het EVRM staat een Staat toe om wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om de betaling van belastingen te verzekeren. (Hoge Raad, 29 april 1998, nr. 33 428, VN 2001/4.3). Naar het oordeel van de rechtbank is te dezen in voormelde bepaling dan ook geen belemmering gelegen enerzijds voor de inspecteur om zonder schending van de ter zake geldende wettelijke bepalingen, waarvan de rechtbank niet is gebleken, de aanslagen te berekenen met in achtneming van het anoniementarief en brutering, en anderzijds voor de ontvanger om belanghebbende voor deze aanslagen aansprakelijk te stellen op de voet van artikel 34 IW.

2.4.1. Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat hij voor wat betreft de nageheven loonbelasting tot een te hoog bedrag aansprakelijk is gesteld. Zijns inziens zou het bedrag waarvoor hij aansprakelijk wordt gesteld berekend dienen te worden zonder toepassing van het anoniementarief en zonder brutering.

2.4.2. De rechtbank stelt voorop dat belanghebbende aan zijn standpunt geen feiten of omstandigheden ten grondslag heeft gelegd, noch zijn de rechtbank dergelijke feiten of omstandigheden anderszins gebleken, die de conclusie wettigen dat de aanslagen zowel wat betreft de toepassing van het anoniementarief als wat betreft de brutering tot op een te hoog bedrag zijn vastgesteld.

2.4.3. Hiervan uitgaande en gegeven het feit dat belanghebbende zich kennelijk kan verenigen met de wijze waarop de ontvanger de uit hoofde van de naheffingsaanslagen verschuldigde belasting heeft toegerekend aan de onderscheiden aansprakelijk gestelden, ziet de rechtbank in hetgeen door belanghebbende is aangevoerd geen reden te oordelen dat de ontvanger belanghebbende voor een te hoog bedrag aansprakelijk heeft gesteld. Daarbij tekent de rechtbank aan dat – zoals ook door belanghebbendes gemachtigde ter zitting is erkend – belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van het matigingsbeleid zoals neergelegd in artikel 34, paragraaf 5, tweede lid van de Leidraad Invordering 1990. Belanghebbende beschikt voor het onderhavige jaar immers niet over gegevens op basis waarvan de identiteit van de ingeleende werknemers kan worden vastgesteld noch over geïndividualiseerde gegevens betreffende hun loon ter zake van de betrokken werkzaamheden.

2.4.4. Tot slot merkt de rechtbank op dat – zoals door de ontvanger ter zitting ook is erkend – in het cijfermatig overzicht dat aan de basis is gelegd van de onderhavige beschikking, voor wat betreft de loonbelasting een fout in de berekening is te constateren dusdanig dat zonder die fout het bedrag waarvoor belanghebbende ter zake van deze belasting aansprakelijk kan worden gesteld (afgerond) ? 1729 dient te bedragen. Mitsdien dient het bedrag waarvoor belanghebbende aansprakelijk wordt gesteld te worden verminderd tot een bedrag van

€ 945. In zoverre is belanghebbendes beroep gegrond.

2.5. Met in achtneming van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep van belanghebbende (ten dele) gegrond dient te worden verklaard.

3. Proceskosten en griffierecht

De rechtbank vindt aanleiding de ontvanger te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van

€ 322 en een wegingsfactor 1). Voor een veroordeling van de ontvanger in de kosten van belanghebbende gemaakt in de bezwaarfase ziet de rechtbank geen reden nu uit de stukken van het geding noch anderszins is gebleken dat belanghebbende hierom reeds vóór de uitspraak op bezwaar heeft verzocht. Het griffierecht ten bedrage van € 276 dient aan belanghebbende te worden vergoed.

Deze uitspraak is gedaan op 1 juni 2006 door mr. J.J.J. Engel, voorzitter, mr. A.J. Kromhout en mr.drs. G.H.C. Blommers, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. J.M.C. Hendriks, griffier.

(Hendriks) (Engel)

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ‘s-Hertogenbosch; dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,

2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;

2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.