Home

Rechtbank Breda, 19-10-2006, ECLI:NL:RBBRE:2006:2167 ECLI:NL:RBBRE:2006:2168 BG7074, AWB 06/516

Rechtbank Breda, 19-10-2006, ECLI:NL:RBBRE:2006:2167 ECLI:NL:RBBRE:2006:2168 BG7074, AWB 06/516

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
19 oktober 2006
Datum publicatie
16 december 2008
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2006:BG7074
Zaaknummer
AWB 06/516

Inhoudsindicatie

geen samenvatting

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/516

Uitspraakdatum: 19 oktober 2006

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van 23 december 2005 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor de jaren 1999, 2000, 2001 en 2002 opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen alsmede de daarbij vastgestelde boetebeschikkingen.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2006 te [woonplaats].

Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, haar gemachtigde alsmede de inspecteur.

1. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond voor zover het betreft de navorderingsaanslag over 2002 en de boetebeschikkingen;

- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar die betrekking hebben op de navorderingsaanslag over 2002 en de boetebeschikkingen;

- vernietigt de navorderingsaanslag over 2002;

- vermindert de boete over 1999 tot € 693;

- vermindert de boete over 2000 tot € 702;

- vermindert de boete over 2001 tot € 464;

- vernietigt de boetebeschikking over 2002;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 644, en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen;

- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van

€ 37 aan deze vergoedt.

2. Gronden

2.1. Het geschil betreft de volgende vragen:

- zijn de inkomsten die belanghebbende heeft ontvangen van [onderneming] voor de heffing van de inkomstenbelasting aan te merken als winst uit onderneming en zo ja, heeft belanghebbende recht op de zelfstandigenaftrek en de meewerkaftrek;

- zijn de bij beschikkingen opgelegde boeten terecht en zo ja, naar een juist bedrag vastgesteld;

- is de navorderingsaanslag over 2002 terecht opgelegd of is sprake van het ontbreken van een nieuwe feit?

2.2. Vaststaat dat belanghebbende vanaf 1998 werkzaamheden op het gebied van medische producten heeft verricht, welke bestaan uit het bezoeken van (potentiële) klanten in de Benelux met als doel het verkopen van deze producten, zoals diagnostica en vitro-testen, geproduceerd door het bedrijf [onderneming]. [onderneming] leverde de producten rechtstreeks aan de klant. Uit het contract dat tussen belanghebbende en [onderneming] is gesloten op 27 juli 1997 blijkt dat belanghebbende verantwoording verschuldigd was aan de directeur van [onderneming], dat belanghebbende werd voorzien van computer, fax, antwoordapparaat en kopieermachine en dat [onderneming] alle variabele kosten van belanghebbende met betrekking tot de verkoopactiviteiten, waaronder telefoonkosten,vergoedde. Verder is in de overeenkomst opgenomen dat de beloning van belanghebbende bestaat uit de jaarlijkse vergoeding van DM 60,000, welke wordt uitbetaald als DM 5,000 per maand plus een variabel deel dat is gebaseerd op het behalen van de verkoopdoelstelling. Deze bonus bestaat uit een jaarlijks bedrag van DM 30,000 dat wordt uitgekeerd in termijnen van DM 2,500 per maand. De inkomsten uit de werkzaamheden voor [onderneming] heeft belanghebbende in de onderhavige jaren aangegeven als winst uit onderneming.

2.3. De rechtbank is van oordeel dat de in punt 2.2 genoemde werkzaamheden geen onderneming vormen in de zin van artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking. De werkzaamheden in de onderhavige jaren zijn hoofdzakelijk verricht voor rekening en verantwoording van [onderneming]. De rechtbank acht in dit geval met name van belang dat [onderneming] de enige opdrachtgever van belanghebbende is. Belanghebbende liep geen debiteurenrisico en werkte de facto tegen een vaste beloning. Belanghebbendes stelling dat sprake was van een startende onderneming en dat daarom de opbrengsten laag waren, is in het licht van het vorenstaande onvoldoende voor de rechtbank om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank leidt uit de feiten af dat geen sprake was van een duurzame organisatie van arbeid en kapitaal, waarmee werd beoogd door deelneming aan het maatschappelijke productieproces winst te behalen. Er is derhalve sprake van inkomsten uit dienstbetrekking of resultaat uit overige werkzaamheden.

2.4. Nu de inspecteur voor wat betreft de jaren 1999 tot en met 2001 pas door het boekenonderzoek dat op 7 augustus 2003 was aangekondigd, op de hoogte raakte van de inhoud van de werkzaamheden van belanghebbende, is voor deze jaren sprake van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Dat geldt echter niet voor het jaar 2002, nu het boekenonderzoek blijkbaar betrekking had op de kwalificatie van de onderhavige inkomsten en de inspecteur derhalve met het opleggen van de aanslag had kunnen wachten totdat de uitkomsten uit het onderzoek bekend waren. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur, door de aanslag op te leggen voordat het onderzoek was afgewikkeld, een ambtelijk verzuim heeft begaan. De rechtbank ziet geen reden voor het oordeel dat belanghebbende te kwader trouw zou zijn geweest ten aanzien van de kwalificatie van de onderhavige inkomsten, temeer niet nu de inspecteur ook nog na het boekenonderzoek, in december 2004, een VAR-winst heeft afgegeven. De rechtbank heeft op vorengenoemde gronden de navorderingsaanslag over 2002 vernietigd. Hetzelfde geldt voor de boetebeschikking.

2.5. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende ten aanzien van de kwalificatie van de inkomsten in de aangiften geen pleitbaar standpunt heeft ingenomen en dat zij moet hebben geweten dat geen sprake was van een onderneming en dat zij geen recht had op zelfstandigenaftrek. Derhalve is het aan grove schuld van belanghebbende te wijten dat te weinig belasting is geheven. De rechtbank acht een boete van 25% van de nagevorderde belasting, te weten € 770,97 (ƒ 1.699) over 1999, € 780,05 (ƒ 1.719) over 2000 en € 516 over 2001 gerechtvaardigd. De boete is aangekondigd in het rapport van september 2004. Nu de uitspraak van de rechtbank wordt gedaan meer dan twee jaar nadien, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van overschrijding van de redelijke termijn hetgeen een vermindering van de boeten met 10% rechtvaardigt. De boeten worden derhalve verminderd tot € 693 voor 1999, € 702 voor 2000 en € 464 voor 2001.

2.6. Gelet op het vorenoverwogene is beslist zoals onder 1 is weergegeven.

2.7. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).

Deze uitspraak is gedaan op 19 oktober 2006 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. R.A.M.T. Klaassen, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ‘s-Hertogenbosch; dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,

2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;

2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.