Home

Rechtbank Breda, 15-11-2006, ECLI:NL:RBBRE:2006:406 BJ4781, 05/2090

Rechtbank Breda, 15-11-2006, ECLI:NL:RBBRE:2006:406 BJ4781, 05/2090

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
15 november 2006
Datum publicatie
7 augustus 2009
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2006:BJ4781
Zaaknummer
05/2090

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak wordt gepubliceerd op verzoek. De rechtbank had de uitspraak niet voor publicatie geselecteerd. Om die reden is er geen samenvatting.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Registratienummer: AWB 05/2090

Uitspraakdatum: 15 november 2006

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[eiser], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant/kantoor [adres], verweerder,

Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als belanghebbende en de inspecteur.

Betreft:

De uitspraak van de inspecteur op het bezwaar van belanghebbende tegen de hem met nummer [aanslagnummer]H87 voor het jaar 1998 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

Onderzoek ter zitting:

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2006 te Tilburg.

Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde [gemachtigde], alsmede namens de inspecteur [gemachtigde].

1.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2.Gronden

1.Belanghebbende is lid van het [X]genootschap (hierna: het genootschap). Volgens een bij de stukken gevoegde beginselverklaring is het genootschap een in 1994 opgericht kerkgenootschap “dat zich wijdt aan het menselijk streven in relatie tot [X].” In de beginselverklaring is voorts opgenomen “Het [X]genootschap begeleidt mensen op hun individuele ontwikkelingsweg ongeacht leeftijd, kennis of vooropleiding”.

2.Belanghebbende heeft betalingen aan het genootschap ten laste van zijn winst gebracht. Het gaat daarbij om een bedrag van f. 740 als kosten van begeleiding en om f. 3.200 aan betalingen voor scholing, congressen en lezingen.

3.Weliswaar voert belanghebbende terecht aan dat – zakelijk weergegeven – de inspecteur het ondernemersbeleid niet mag toetsen, maar dat doet er niet aan af dat het bij betwisting door de inspecteur in redelijkheid aan de belastingplichtige is aannemelijk te maken dat bepaalde uitgaven zijn gedaan met het oog op de zakelijke belangen van de door hem geëxploiteerde onderneming.

4.Met betrekking tot de begeleiding volstaat belanghebbende in wezen met een in algemene termen gegeven uiteenzetting. Inzicht (door middel van stukken of anderszins) in wat de begeleiding nu concreet inhoudt is van de zijde van belanghebbende niet of althans onvoldoende gegeven. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur heeft hij dan ook niet aannemelijk gemaakt dat met de uitgaven voor begeleiding enig zakelijk belang gediend was.

5.Ten aanzien van de uitgaven voor scholing, congressen en lezingen maakt belanghebbende het door de inspecteur betwiste zakelijk belang evenmin waar. Dat het hierbij zou gaan om uitgaven voor een opleiding of – in de woorden van belanghebbende: een niet in duur beperkte ontwikkelingsweg – die van belang is of kan zijn voor belanghebbendes ondernemingsuitoefening wordt niet onderbouwd met enig concreet bewijs. De omstandigheid dat het genootschap als uitgangspunt vrijheid van deelname heeft en – zoals in de pleitnota weergegeven – daarom geen reclame maakt, geen facturen uitschrijft, geen lesroosters en geen vooraf vastgesteld lesmateriaal of boekenlijsten kent, moet voor rekening van belanghebbende blijven en kan niet meebrengen dat de bewijslast anders zou moeten worden verdeeld.

6.De inspecteur neemt terecht het standpunt in dat de onder 2. weergegeven uitgaven niet ten laste van de winst mogen worden gebracht. Hieruit volgt dat – zoals partijen hebben afgesproken – ook de in geschil zijnde correctie op de autokosten in stand moet blijven.

7.Het standpunt van de inspecteur dat de door belanghebbende ten behoeve van zijn onderneming ingekochte gedynamiseerde middelen voor het verschil tussen de inkoopprijs en het bedrag dat ter zake van de verstrekking daarvan in de omzet is begrepen als voorraad dient te worden geactiveerd (en niet ten laste van de winst mag worden gebracht), is juist. Hieraan doet niet af dat de middelen nadat de verpakking is geopend niet meer aan derden verkoopbaar zouden zijn. Belanghebbende verstrekt de middelen immers tegen betaling aan zijn klanten zodat de middelen voor zijn onderneming kennelijk waarde blijven houden.

8.De inspecteur aanvaardt voorts een bedrag van f. 1.226 besteed aan de aankoop van een schilderij niet als kostenpost. Voor zover er al van moet worden uitgegaan dat de aanschaf van het schilderij een zakelijke uitgave betreft (volgens belanghebbendes pleitnota betreft het een “leerobject” dat “als zodanig nog steeds dienst [doet]”), neemt de inspecteur terecht het standpunt in dat het dan om een bedrijfsmiddel gaat en dat alleen de eventuele afschrijvingskosten ten laste van de winst mogen worden gebracht. Afschrijving op een bedrijfsmiddel is echter alleen mogelijk indien sprake is van slijtage, waaronder in dezen wordt verstaan dalende gebruikswaarde (technisch en/of economisch) door gebruik en/of tijdsverloop. Tegenover de betwisting door de inspecteur maakt belanghebbende niet aannemelijk dat het schilderij aan slijtage in vorenbedoelde zin onderworpen is.

9.De scholingsaftrek van artikel 11c van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 (in de voor het onderhavige jaar geldende tekst) kan uitsluitend aan de orde komen als sprake is van ten laste van de winst komende kosten van scholing. Onder scholing wordt ingevolge het derde lid van die bepaling verstaan cursussen alsmede opleidingen of studies voor een beroep.

10.De betalingen ten bedrage van f. 3.200 aan het genootschap komen – zie de overwegingen 5. en 6., eerste volzin, – niet ten laste van de winst. Dit geldt gelet op hetgeen is overwogen onder 8. ook voor de aankoop van het schilderij. Reeds hierom bestaat geen recht op scholingsaftrek ten aanzien van deze uitgaven. Voor het restant heeft de geclaimde aftrek betrekking op uitgaven voor schildersbenodigdheden ten aanzien waarvan de rechtbank aanneemt dat die zijn verworven ten behoeve van het vervaardigen van werkstukken door belanghebbende als beeldend kunstenaar. Het gaat derhalve niet om uitgaven voor scholing in de zin van artikel 11c, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

11.Het gelijk is aan de zijde van de inspecteur. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar is de belastingaanslag terecht gehandhaafd en zijn terecht geen kosten in verband met de behandeling van het bezwaar vergoed.

12.Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.

De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

Deze uitspraak is vastgesteld door mr. drs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, en mrs. A.J. Kromhout en W. Brouwer, leden en op 15 november 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. R.A.M.T. Klaassen als griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 21 november 2006

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.