Home

Rechtbank Breda, 09-02-2007, BA2009, AWB 05/4325

Rechtbank Breda, 09-02-2007, BA2009, AWB 05/4325

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
9 februari 2007
Datum publicatie
2 april 2007
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2007:BA2009
Zaaknummer
AWB 05/4325

Inhoudsindicatie

Belanghebbende, diplomaat met de Nederlandse nationaliteit, is vanaf 1989 uitgezonden geweest naar diverse landen voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken. In 1990 heeft belanghebbende een woning in Nederland gekocht. In geschil is of de woning in het jaar 2002 kwalificeert als eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid dan wel zesde lid van de Wet IB 2001. De rechtbank is van oordeel dat van een eigen woning in de zin van het eerste lid geen sprake kan zijn. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de woning in 2002 aan belanghebbende anders dan tijdelijk ter beschikking stond. Weliswaar was de woning in dat jaar hoofdverblijf voor de jongste zoon die in Nederland studeert en in 2002 in de woning is gaan wonen, maar die zoon behoort volgens de rechtbank niet tot huishouden van belanghebbende. Evenmin is sprake van een eigen woning op grond van het zesde lid. Onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis oordeelt de rechtbank dat de woning niet voorafgaande aan de eerste uitzending tenminste één jaar als hoofdverblijf ter beschikking heeft gestaan. Ook is niet aannemelijk geworden dat de woning in de periode 1990-2002 gedurende tenminste een jaar niet anders dan tijdelijk ter beschikking heeft gestaan.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/4325

Uitspraakdatum: 9 februari 2007

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 7 oktober 2005 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2002 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2007 te Breda.

Aldaar is verschenen en gehoord, namens de inspecteur.

Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 21 december 2006 aan zijn gemachtigde, onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Belanghebbende noch zijn gemachtigde zijn, zonder kennisgeving aan de rechtbank, verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van TNT Post is gebleken dat de brief op 5 januari 2007 is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.

1. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2. Gronden

2.1. Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en is als diplomaat verbonden aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken (hierna: het Ministerie). Uit de opgave d.d. 16 januari 2006 van het Ministerie (gevoegd als bijlage 18 bij het verweerschrift) volgt dat belanghebbende sinds 1989 uitgezonden is geweest naar achtereenvolgens: Pakistan (1989-1992), Kameroen (1992-1995), Israël (1995-1998), Italië (1998-2002) en Spanje (vanaf 2002). Tijdens deze uitzendingen werd hij vergezeld van zijn echtgenote en jongste zoon (geboren 1982). Belanghebbende heeft juli 1990 een woning gekocht aan [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning). De jongste zoon woont sinds 1 september 2002 in de woning.

2.2. In geschil is of de woning voor het jaar 2002 kwalificeert als eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid dan wel zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), zodat het negatieve saldo van de belastbare inkomsten ad € 753 (zijnde de huurwaarde van € 751 verminderd met de betaalde hypotheekrente ad € 1.504) in aftrek mag worden gebracht, hetgeen belanghebbende stelt en de inspecteur bestrijdt.

2.3.1. Op grond van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2002) is er onder meer sprake van een eigen woning “voorzover dat, anders dan ten behoeve van een onderneming, de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat”. Het moet dan gaan om een duurzaam eigen gebruik van de woning. De bewijslast dat van een zodanige situatie sprake is, rust op belanghebbende. Vaststaat dat de woning in 2002 niet werd verhuurd of anderszins aan derden ter beschikking is gesteld. De woning stond in 2002 aan belanghebbende en zijn gezin ter beschikking. Vaststaat ook dat belanghebbende en zijn echtgenote gedurende de periode 1990 tot (in ieder geval) 2006 niet ingeschreven zijn geweest in de Gemeentelijke Basisadministratie van welke gemeente dan ook in Nederland.

2.3.2. Belanghebbende betoogt dat zijn gezin in 2002 regelmatig in de woning verbleef en de woning ook voor hem tijdens perioden van verlof en bezoeken aan het Ministerie de thuisbasis was. Volgens belanghebbende beschikten zij in 2002 over een auto, waren zij lid van een sportclub en hadden zij abonnementen op tijdschriften. Belanghebbende heeft het voorgaande niet nader geconcretiseerd noch met enige bewijsstukken onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat de woning in 2002 anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking stond. Zo al sprake is geweest van een hoofdverblijf in 2002, dan nog is de rechtbank van oordeel dat dit niet anders dan tijdelijk was. Belanghebbende was volgens opgave d.d. 16 januari 2006 van het Ministerie in 2002 immers uitgezonden naar Rome en daarna naar Madrid en werd daarbij vergezeld van zijn echtgenote. Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat van een “anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking” staan als bedoeld in het eerste lid van artikel 3.111 van de Wet IB 2001 voor wat betreft belanghebbende en zijn echtgenote geen sprake kan zijn.

2.3.3. De jongste zoon studeert vanaf 1 september 2002 in Nederland en woont sindsdien in de woning. In die periode was hij 20 jaar. De rechtbank is van oordeel dat voor wat betreft de jongste zoon in de periode vanaf 1 september 2002 de woning (duurzaam) als hoofdverblijf ter beschikking stond. Van belang is dan of de jongste zoon tot het huishouden van belanghebbende behoort. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. Een studerende, jonge volwassene, moet in staat worden geacht een eigen huishouding te kunnen voeren en zelfstandig door het leven te kunnen gaan. Dat, naar de rechtbank verstaat, de jongste zoon tot aan het begin van zijn studie financieel door belanghebbende werd ondersteund en daarna de woning bij wijze van bijdrage in het levensonderhoud mocht bewonen, doet naar niet aan af. De omstandigheid dat een persoon financieel wordt ondersteund, hoeft er naar het oordeel van de rechtbank niet aan in de weg te staan dat die persoon een eigen huishouding voert. Dit geldt in het onderhavige geval des te meer, nu belanghebbende en zijn echtgenote in 2002 in het buitenland wonen. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die tot een ander oordeel leiden.

2.3.4. Gelet op het vorenoverwogene is van een eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001 geen sprake.

2.4.1. Op grond van artikel 3.111, zesde lid, van de Wet IB 2001 kan: “Een woning die de belastingplichtige gedurende tenminste een jaar als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking heeft gestaan en sindsdien tijdelijk als hoofdverblijf niet anders dan tijdelijk ter beschikking staat” op verzoek mede worden aangemerkt als eigen woning. Gezien de wetsgeschiedenis begrijpt de rechtbank deze regel aldus dat die woning voorafgaande aan de eerste uitzending tenminste één jaar tot hoofdverblijf moet hebben gediend. (vgl. Eerste Nota van Wijziging, Kamerstukken II 2000/01, 27 466, nr. 7, blz. 10-11). Nu belanghebbende, zoals blijkt uit de in 2.1 genoemde opgave van het Ministerie, reeds in 1989 was uitgezonden en de woning eerst in 1990 is gekocht, komt de rechtbank tot het oordeel dat zulks niet het geval is geweest.

2.4.2. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat in de periode juni 1992 tot augustus 1993 zijn echtgenote en jongste zoon in de woning hebben gewoond in verband met de medische behandeling van zijn echtgenote in Nederland. Voor zover belanghebbende, met hetgeen hij daartoe aanvoert, bedoelt te stellen dat de woning in die periode het hoofdverblijf is geweest van hem of van zijn echtgenote en jongste zoon, verwerpt de rechtbank deze stelling. Daarbij overweegt de rechtbank dat, mede gezien de reden van het verblijf van de echtgenote in de woning en de duur van het verblijf, niet aannemelijk is dat de woning in die periode anders dan tijdelijk ter beschikking heeft gestaan.

2.4.3. Voor de andere jaren gedurende de periode 1990 tot 2002 is gesteld noch gebleken dat de woning op enig moment kon worden aangemerkt als een eigen woning zoals omschreven in 2.4.1.

2.4.4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat van een eigen woning in de zin van artikel 3.111, zesde lid, van de Wet IB 2001 geen sprake is.

2.5. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.

2.6. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 9 februari 2007 door mr. W. Brouwer, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. E. Woltman, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.