Home

Rechtbank Breda, 15-02-2007, ECLI:NL:RBBRE:2007:669 BA2037, AWB 06/131

Rechtbank Breda, 15-02-2007, ECLI:NL:RBBRE:2007:669 BA2037, AWB 06/131

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
15 februari 2007
Datum publicatie
2 april 2007
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2007:BA2037
Zaaknummer
AWB 06/131

Inhoudsindicatie

Handelaar in tweedehands artikelen met in zijn boekhouding veel stelposten. De rechtbank acht die boekhouding terecht verworpen. De boeten worden, rekening houdend met de omstandigheden van het geval, verminderd.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/131

Uitspraakdatum: 15 februari 2007

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 5 december 2005 op de bezwaren van belanghebbende tegen de aan hem voor de jaren 2000 en 2001 opgelegde navorderingsaanslagen en de voor 2002 opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en premie ziekenfondswet, en de bij de navorderingsaanslagen voor de jaren 2000 en 2001 vastgestelde boetebeschikkingen.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2007 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de inspecteur.

Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 28 december 2006 aan belanghebbende op het adres [straat] te [woonplaats], onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van TPG Post is gebleken dat de brief op 29 december 2006 op genoemd adres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.

1. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond voorzover het de boetebeschikkingen betreft;

- vernietigt de uitspraken op de bezwaren betreffende de boetebeschikkingen;

- vernietigt de boetebeschikkingen betreffende de navorderingsaanslagen premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en die betreffende de navorderingsaanslagen premie ziekenfondswet;

- vermindert de boetebeschikkingen betreffende de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2000 en 2001 tot respectievelijk ƒ 2.159 (€ 979) en ƒ 240 (€ 108);

- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 37 aan deze vergoedt.

2. Gronden

2.1. Vaststaat dat belanghebbende in de jaren 2000 tot en met 2002 in een gehuurd pand een handel in tweedehands artikelen exploiteerde. Daarnaast werden in dat pand en een ander pand kamers onderverhuurd.

2.2. Op 23 maart 2001 heeft bij belanghebbende een bedrijfsbezoek plaatsgehad. In de rapportage daarvan is vermeld welke activiteiten plaatsvinden en is een globale beschrijving van de administratieve vastlegging daarvan opgenomen.

2.3. In oktober 2004 heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek plaatsgehad. Naar aanleiding van de bevindingen uit dit onderzoek zijn de onderhavige navorderingsaanslagen opgelegd en is bij het vaststellen van de aanslagen voor het jaar 2002 van de aangifte afgeweken.

2.4. In geschil is, naar de rechtbank verstaat, of de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd en of terecht is afgeweken van de aangiften.

Daarnaast is in geschil of de boeten terecht en tot een juist bedrag zijn opgelegd.

2.5. Naar het oordeel van de rechtbank beroept de inspecteur zich terecht op omkering van de bewijslast nu de administratie niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet en belanghebbende is aan te merken als een administratieplichtige in de zin van artikel 52, lid 2 van de AWR. Onbetwist staan blijkens het controlerapport de volgende constateringen en reacties daarop met betrekking tot de kasadministratie vast:

- naast de dagelijks in de kasadministratie opgenomen inkoop zijn in 2000 en 2002 inkopen geboekt waarvoor geen stukken in de administratie zijn opgenomen tot bedragen van respectievelijk ƒ 13.500 en € 18.000. Als verklaring hiervoor wordt gegeven dat met betrekking tot het aan het einde van de kwartalen en jaren aanwezige kasgeld onwaarschijnlijke hoge boeksaldi voor komen zodat het niet anders kan zijn dan dat voor die bedragen nog inkopen zijn gedaan. Van die inkopen zijn geen bescheiden in welke vorm dan ook aanwezig;

- het privé onbenoemd wordt maandelijks via een memoriaalboeking naar een vast bedrag verwerkt;

- jaarlijks worden aan de hand van een stelpost privé-stortingen in aanmerking genomen voor in privé betaalde kosten;

- de primaire vastlegging geschiedt middels kladbriefjes met aantekeningen omtrent dagontvangsten en inkopen;

- niet alle contante huuropbrengsten zijn geboekt terwijl de betaalde huur volledig in mindering op de winst is gebracht;

- het kassaldo is een boeksaldo, er is geen kassa aanwezig en kascontrole vindt niet plaats.

De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke kasadministratie voor een handel in tweedehands goederen niet voldoet aan de eisen die aan een aanvaardbare administratie redelijkerwijs kunnen worden gesteld. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het ontbreken van inkoopbescheiden, omdat wordt ingekocht van particulieren, en het feit dat nagenoeg alle transacties via de kas lopen, omstandigheden zijn die als normaal voor een dergelijke administratie zijn te beschouwen. De rechtbank is echter van oordeel dat een kasadministratie waarbij kastransacties ontbreken en in veelvuldige mate gebruik wordt gemaakt van stelposten, geen betrouwbaar beeld kan bieden van het verloop van die kas, zodat de administratie niet voldoet aan de volgens artikel 52, eerste lid, van de AWR daaraan te stellen eisen. In het onderhavige geval wordt nagenoeg elke transactie via de kas afgewikkeld zodat naar het oordeel van de rechtbank de sanctie ingevolge artikel 27e, aanhef en onderdeel b, van de AWR, de zogenaamde omkering van de bewijslast, in dit geval passend is.

2.6. Het vorenstaande oordeel brengt met zich mee dat belanghebbende moet doen blijken dat de bestreden uitspraak onjuist is. De rechtbank acht belanghebbende in dit bewijs niet geslaagd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende enkel wenst te bewijzen, middels een nadere verantwoording van die administratie, dat de geboekte inkopen terecht als zodanig zijn verantwoord. Zowel in bezwaar als in beroep heeft belanghebbende de gelegenheid gehad om te voldoen aan de op hem rustende bewijslast, echter dit heeft hij verzuimd. De rechtbank merkt hierbij op dat belanghebbende weliswaar te kampen heeft met een ernstige ziekte, maar daarmee is naar het oordeel van de rechtbank uiteindelijk, in beroep, in voldoende mate rekening gehouden.

2.7. Belanghebbendes stelling dat hij aan de in 2.2 genoemde rapportage het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat zijn administratie wel aan de daaraan te stellen eisen voldoet, wordt door de rechtbank verworpen. De genoemde rapportage beschrijft slechts de gehanteerde methode maar houdt geen standpuntbepaling ten aanzien van de gevoerde administratie in. Mits die methode nauwkeurig en per transactie wordt gevolgd zou dit tot een betrouwbare administratie kunnen leiden. Op grond van de in 2.5 opgesomde gebreken is dit echter niet het geval.

2.8. De rechtbank acht aannemelijk dat de controlerend ambtenaar, [de ambtenaar], geen bemoeienis heeft gehad met de beslissing op bezwaar. Dat [de ambtenaar] in het voortraject met betrekking tot een uitstelverzoek een adviserende rol heeft gespeeld doet hier niet aan af. De rechtbank is derhalve van oordeel dat hiermee het bepaalde in artikel 10:3, derde lid, van de Awb, niet is geschonden. Belanghebbendes stelling dat [de ambtenaar] bemoeienis met de onderhavige aangelegenheid heeft gehad in de bezwaarfase baat hem derhalve niet.

2.9. De rechtbank is op grond van het in 2.5 tot en met 2.8 overwogene van oordeel dat de uitspraken op bezwaar betreffende de onderhavige navorderingsaanslagen en aanslagen juist zijn zodat het beroep in zoverre ongegrond is.

2.10. De inspecteur heeft ter zitting desgevraagd nader geconcludeerd dat de boetes betreffende de navorderingsaanslagen premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en premie ziekenfondswet moeten komen te vervallen.

2.11. Op grond van het bepaalde in artikel 67e van de AWR kan de inspecteur een boete opleggen. In dit artikel is met betrekking tot een belasting welke bij aanslag wordt geheven, bepaald dat, indien het aan opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de aanslag te laag is of anderszins te weinig belasting is geheven, de inspecteur een vergrijpboete op kan leggen. De bewijslast ten aanzien van de aanwezigheid van opzet of grove schuld berust bij de inspecteur.

2.12. De rechtbank is van oordeel dat van een handelaar in tweedehands goederen verlangd kan worden dat deze weet aan welke eisen een kasadministratie moet voldoen om als deugdelijke grondslag te dienen voor de heffing van de onderhavige belasting en premie. De rechtbank is daarom mede van oordeel dat belanghebbende ernstige nalatigheid kan worden verweten indien hij een kasadministratie voert waarbij de gebreken, zonder toepassing van de omkering van de bewijslast, leiden tot een te lage grondslag voor die heffingen. Met name het ontbreken van primaire aantekeningen en bescheiden op grond waarvan een deugdelijke en betrouwbare kasadministratie kan worden opgesteld acht de rechtbank van grove nalatigheid getuigen. De omstandigheid dat in het controlerapport met betrekking tot de boeten wordt verwezen naar artikel 67d, van de AWR, in plaats van artikel 67e, van de AWR, staat naar het oordeel van de rechtbank aan het opleggen van de boeten niet in de weg.

2.13. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat met betrekking tot de correcties inkopen en privé-onttrekkingen terecht vergrijpboeten zijn opgelegd. In dat geval zullen door de inspecteur steeds ingeval van grove schuld boeten van 25%, zoals blijkt uit het bepaalde in paragraaf 25, tweede lid van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998, worden opgelegd. In verband met het overschrijden van de redelijke termijn (undue delay) -de boeten zijn aangekondigd bij brief van 15 november 2004-, dienen de boeten in dit geval met 10% te worden verminderd. Naar het oordeel van de rechtbank dient daarbij de duur van de periode voor zover die aan belanghebbende is te wijten, gezien zijn gezondheid in die periode, niet aan hem te worden toegerekend. De rechtbank is op grond van al het vorenstaande van oordeel dat boeten voor de jaren 2000 en 2001 tot een bedrag van respectievelijk ƒ 2.159 en ƒ 240 in het onderhavige geval zowel relatief als in absolute zin, een passende en geboden sanctie vormen voor het aan belanghebbende verweten gedrag. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende geen omstandigheden aannemelijk maakt op grond waarvan de boeten verder moeten worden gematigd.

2.14. Op grond van het in 2.10 tot en met 2.13 overwogene moet belanghebbendes beroep, voor zover dat geacht wordt de boeten te betreffen, gegrond worden verklaard en dienen de boeten, voor zover deze de arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en de ziekenfondswet betreffen te worden vernietigd en voor zover deze de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen betreffen te worden verminderd.

2.15. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling nu belanghebbende zelf beroep heeft ingesteld en gesteld noch gebleken is dat hij kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

Deze uitspraak is gedaan op 15 februari 2007 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. D. Hund en mr. A.J. Kromhout, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.