Home

Rechtbank Breda, 02-03-2007, BA2528, AWB 06/2798

Rechtbank Breda, 02-03-2007, BA2528, AWB 06/2798

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
2 maart 2007
Datum publicatie
10 april 2007
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2007:BA2528
Zaaknummer
AWB 06/2798

Inhoudsindicatie

Belanghebbende stelt een pand ter beschikking als bedoeld in artikel 3.92 Wet IB 2001. In geschil is de waarde in het economische verkeer van het pand per 1 januari 2001. De inspecteur heeft die waarde op € 320.000 gesteld. Hij is daarbij enkel afgegaan op de zeer summiere taxatie van een medewerker van de afdeling waarde-onderzoek van de belastingdienst, terwijl belanghebbende ter ondersteuning van de door hem verdedigde waarde van € 401.595 een taxatierapport van een beëdigd taxateur heeft ingebracht. Door aldus te handelen is de inspecteur zo zeer achtergebleven bij de op hem rustende stel-en bewijsplicht dat belanghebbende moet worden gevolgd in de op basis van de taxatie door een beëdigd taxateur aangenomen waarde van zijn pand.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/2798

Uitspraakdatum: 2 maart 2007

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Eiser en verweerder worden hierna ook aangeduid als respectievelijk belanghebbende en de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 9 mei 2006 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2002 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2007 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde, alsmede de inspecteur.

1. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.740;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 353,50, en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen;

- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 38 aan deze vergoedt.

2. Gronden

2.1 Belanghebbende is eigenaar van een onroerende zaak gelegen aan [straat] te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak). Belanghebbende stelt de onroerende zaak sinds 1993 ter beschikking van [BV]. (hierna: de BV). Sinds 1998 wordt een zakelijke huur berekend. De echtgenote van belanghebbende houdt middellijk 70% van de aandelen van de BV.

2.2 Belanghebbende heeft in het kader van de terbeschikkingstellingsregeling van artikel 3.92 Wet IB 2001 een taxatierapport laten opmaken van de waarde in het economische verkeer op 1 januari 2001 van de door hem aan de BV verhuurde onroerende zaak. Het taxatierapport d.d. 25 januari 2001 van [belanghebbende], register vastgoed taxateur, verbonden aan [BV]., behoort tot de gedingstukken. In dit rapport wordt de waarde van de onroerende zaak op 1 januari 2001 bepaald op € 401.595 (ƒ 885.000).

2.3 In zijn aangifte voor het jaar 2002 heeft belanghebbende onder meer ter zake van afschrijving van de onroerende zaak een bedrag van € 10.346 opgevoerd. Dit bedrag is door belanghebbende gebaseerd op de in het voornoemde taxatierapport bepaalde waarde van de onroerende zaak van € 401.595 verminderd met € 56.723 als waarde van de ondergrond en een afschrijvingspercentage van 3%.

2.4 In het kader van de aanslagregeling voor het jaar 2002 is de onroerende zaak door een medewerker van de afdeling waarde-onderzoek van de belastingdienst getaxeerd. In het taxatierapport van 3 februari 2003 is de waarde van de onroerende zaak op 1 januari 2001 bepaald op € 252.000 (ƒ 555.000).

2.5 Vervolgens stelt de inspecteur aan belanghebbende voor de waarde van de onroerende zaak per 1 januari 2001 bij wijze van compromis op € 320.000 te stellen.

2.6 Zonder dat belanghebbende zich akkoord heeft verklaard met het voorgestelde compromis, corrigeert de inspecteur bij de aanslagregeling de afschrijving van de onroerende zaak naar een bedrag van € 5.633. Bij de bepaling van dit bedrag baseert de inspecteur zich op de bij wijze van compromis voorgestelde waarde van € 320.000 verminderd met € 94.860 als waarde van de ondergrond en een afschrijvingspercentage van 2,5%.

2.7 In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak per 1 januari 2001, en daarmee de grondslag van de afschrijving, met recht heeft gecorrigeerd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, doch de inspecteur bevestigend.

2.8.1 Niet in geschil is dat de terbeschikkingstellingsregeling als bedoeld in artikel 3.92 Wet IB 2001 op belanghebbende van toepassing is.

2.8.2 Naar de rechtbank begrijpt, is ook het door belanghebbende gehanteerde afschrijvingspercentage van 3% niet langer in geschil, nu de inspecteur ter zitting heeft verklaard geen moeite te hebben met een afschrijving van 3%.

2.9 Belanghebbende heeft aan de onroerende zaak een totale waarde per 1 januari 2001 toegekend van € 401.595, inclusief een waarde van € 56.723 voor de ondergrond. Ter ondersteuning van de door hem verdedigde waarde heeft belanghebbende het onder 2.2 genoemde taxatierapport van een beëdigd taxateur overgelegd. In het taxatierapport wordt een uitgebreide omschrijving gegeven van de onroerende zaak zelf, zoals onder meer inhoud, oppervlakte, bouwjaar en indeling, alsmede van de waardebepalende factoren, zoals onder meer staat van onderhoud, ligging, bouwaard en gebruiksmogelijkheden.

2.10 De inspecteur heeft hiertegenover het onder 2.4 genoemde taxatierapport van een medewerker van de afdeling waarde-onderzoek van de belastingdienst gesteld, waarin slechts een zeer summiere omschrijving van de onroerende zaak wordt gegeven en de waarde zonder enige nadere toelichting op € 252.000 wordt bepaald. Mede gelet op dit taxatierapport, heeft de inspecteur de waarde van de onroerende zaak op € 320.000 gesteld, inclusief een waarde van € 94.680 voor de ondergrond. Voorts heeft de inspecteur, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, geen enkel bewijs bijgebracht voor zijn stelling dat de taxateur van belanghebbende zich zou hebben verenigd met een waarde van € 320.000.

2.11 Gelet op het voorgaande, gaat de rechtbank er vanuit dat de inspecteur bij de waardebepaling kennelijk enkel is afgegaan op de zeer summiere taxatie van een medewerker van de afdeling waarde-onderzoek van de belastingdienst, terwijl de correctie door belanghebbende gemotiveerd is betwist met behulp van een taxatierapport van een beëdigd taxateur. Door aldus te handelen is de inspecteur zo zeer achtergebleven bij de op hem rustende stel-en bewijsplicht dat belanghebbende moet worden gevolgd in de op basis van de taxatie door een beëdigd taxateur aangenomen waarde van de onroerende zaak van € 401.595. In het licht van het voorgaande ziet de rechtbank ook geen aanleiding af te wijken van de door belanghebbende aan de ondergrond toegekende waarde van € 56.723.

2.12 Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond.

2.13 De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 322 (1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Voor de reiskosten van belanghebbende wordt de inspecteur, eveneens met toepassing van dat besluit, veroordeeld deze te vergoeden tot een bedrag van € 31,50. Overige kosten zijn gesteld noch gebleken.

Deze uitspraak is gedaan op 2 maart 2007 door mr. J.J.J. Engel, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.