Home

Rechtbank Breda, 19-04-2007, BA8352, AWB 06/2199

Rechtbank Breda, 19-04-2007, BA8352, AWB 06/2199

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
19 april 2007
Datum publicatie
28 juni 2007
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2007:BA8352
Zaaknummer
AWB 06/2199

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is op 1 januari 2001 eigenaar van een pand, dat wordt verhuurd aan zijn B.V. De gemeente heeft de WOZ-waarde van het pand bij beschikking vastgesteld op € 770.518 naar de peildatum 1 januari 1999 voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004. Belanghebbende heeft het pand per 1 januari 2001 op de beginbalans geactiveerd voor 120% van de WOZ-waarde. Het pand is in 2002 verkocht aan een derde. Belanghebbende heeft in dat verband een verlies uit een werkzaamheid in zijn aangifte geclaimd. In geschil is of belanghebbende aan het Besluit van de staatssecretaris van financiën van 9 maart 2001, RTB2001/947, VN 2001/19.13 het in rechte te honoreren vertrouwen kan ontlenen dat het pand op de beginbalans mag worden gewaardeerd op de WOZ-waarde verhoogd met 20%. Naar het oordeel van de rechtbank is de door de gemeente vastgestelde WOZ-waarde de “op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken vastgestelde waarde met waardepeildatum 1 januari 1999” waar het Besluit op doelt, zodat als hoofdregel voor de waardering 120% van de WOZ-waarde heeft te gelden. Indien, zoals de inspecteur stelt, niet de hoofdregel van het Besluit moet worden gevolgd omdat sprake is van één van de in het Besluit opgesomde uitzonderingssituaties, rust op hem de bewijslast aannemelijk te maken dat die uitzondering zich voordoet. Daaraan heeft hij naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/2199

Uitspraakdatum: 19 april 2007

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2002 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 118.913.

1.2. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 maart 2006 de aanslag gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 26 april 2006, ontvangen bij de rechtbank op 27 april 2006, beroep ingesteld.

1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2007 te Breda. Namens belanghebbende is een pleitnota voorgedragen en overgelegd.Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende diens gemachtigden, alsmede de inspecteur.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Belanghebbende was op 1 januari 2001 eigenaar van het pand [adres] te [woonplaats], gemeente [woonplaats] (het pand). Hij heeft het pand gekocht in 1999. Het vormde toen één kadastraal geheel met het pand [adres]. In januari 2000 zijn de beide panden kadastraal gesplitst. Het pand [adres] is vervolgens verkocht. Het pand is met ingang van 1 februari 2000 verhuurd aan [BV] voor een huurprijs van € 68.067,04 per jaar. Belanghebbende houdt alle aandelen in de BV.

2.2. De gemeente [woonplaats] heeft met dagtekening 31 juli 2001 een beschikking inzake de wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) afgegeven waarin de waarde van het pand naar de waardepeildatum 1 januari 1999 en voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004 is vastgesteld op € 770.518 (de WOZ-beschikking).

2.3. De BV heeft in het jaar 2000 € 32.784 in het pand geïnvesteerd.

2.4. Met ingang van 1 januari 2001 valt de verhuur van het pand onder de terbeschikkingstellingsregeling van artikel 3.92 Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet). Belanghebbende heeft het pand per 1 januari 2001 op de beginbalans geactiveerd voor 120% x € 770.518 = € 924.621. In het jaar 2001 heeft belanghebbende € 27.739 aan afschrijving ten laste van zijn inkomen gebracht.

2.5. Op 1 augustus 2002 heeft belanghebbende het pand verkocht aan derden voor € 760.082. De huur aan de BV is voortgezet. In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002 heeft belanghebbende een verlies uit werkzaamheden in verband met de verkoop van het pand aangegeven van € 136.800 (€ 924.621 min € 27.739 afschrijving min € 760.082 verkoopprijs). De aangifte resulteerde in een verlies uit werk en woning van € 52.969.

2.6. Namens de inspecteur heeft [taxateur] het pand getaxeerd. In het taxatierapportstaat onder meer:

“De huurdersinvesteringen van € 32.874,-- zijn m.i. geen investeringen die normaliter voor rekening van de verhuurder zijn.

De waarde wordt door mij per 1 januari 2001 vastgesteld op € 725.000,--. De huurwaarde wordt daarbij op € 65.000,-- en de grondwaarde op € 150.000,-- gesteld.”

Bij de aanslagregeling is de inspecteur van deze waarde uitgegaan. Partijen hebben afgesproken dat het bedrag aan afschrijving dat belanghebbende in 2001 ten laste van zijn inkomen heeft gebracht, voor dat jaar wordt gevolgd. Dit één en ander resulteerde in een boekwinst bij verkoop van het pand van € 35.082.

3. Geschil

3.1. In geschil is of belanghebbende aan het Besluit van de staatssecretaris van financiën van 9 maart 2001, RTB2001/947, VN 2001/19.13 (het Besluit) het in rechte te honoreren vertrouwen kan ontlenen dat het pand op de beginbalans mag worden gewaardeerd op de WOZ-waarde verhoogd met 20%, hetgeen bij de verkoop in 2002 leidt tot het in de aangifte vermelde boekverlies.

3.2. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de aanslag tot een berekend naar een inkomen van werk en woning van nihil en vaststelling van het verlies uit werk en woning voor 2001 op € 52.969. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

3.3. Ter zitting van 20 maart 2007 hebben partijen het volgende gesteld, kort en zakelijk weergegeven:

Belanghebbende:

De investeringen die de BV heeft gedaan, zijn deels gewone onderhoudskosten. Het zijn hoofdzakelijk kosten voor hekwerk, poorten en electra. Het bedrag aan investeringen is echter zo gering in vergelijking met de waarde van het hele pand, dat er geen invloed van uitgaat op de waarde. Voor de WOZ-waarde maakt het geen verschil.

Na de verkoop van het pand is de verhuur aan de BV gewoon doorgegaan.

De huur van € 68.067,04 per jaar is zakelijk. Daarover bestaat geen verschil van mening met de inspecteur. Het is mij een raadsel waarom de taxateur van de inspecteur is uitgegaan van een lagere huur van € 65.000 per jaar.

Ik heb zelf geen taxatie van de waarde die gehanteerd moet worden als niet van de WOZ-waarde mag worden uitgegaan. Mocht komen vast te staan dat belanghebbende geen beroep kan doen op de waardering conform het Besluit, dan ga ik er mee akkoord dat de waarde per 1 januari 2001 alsnog wordt vastgesteld via een minnelijke taxatie door een taxateur van de belastingdienst en een taxateur van mij tezamen.

De inspecteur:

Niet wordt betwist dat de WOZ-beschikking betrekking heeft op dit pand. De WOZ-beschikking die tot de stukken behoort is inderdaad geen herzieningsbeschikking. Ik erken dat het object van de WOZ-beschikking het object is waar het hier over gaat. Doordat de BV investeringen in het pand heeft gedaan, kan de WOZ-waarde echter, ook volgens de staatssecretaris, niet als uitgangspunt dienen.

Dat de huur van € 68.067,04 per jaar zakelijk is, bestrijd ik niet. Ik weet niet waarom de taxateur is uitgegaan van een lagere huur van € 65.000 per jaar. Dat lijkt me niet juist. Ik weet niet hoe de WOZ-waarde door de gemeente [woonplaats] is bepaald. Ook de taxateur heeft daar niet naar geïnformeerd.

Mocht komen vast te staan dat belanghebbende geen beroep kan doen op de waardering conform het Besluit, dan gaik er mee akkoord dat de waarde per 1 januari 2001 alsnog wordt vastgesteld via een minnelijke taxatie door een taxateur van de belastingdienst en een taxateur van belanghebbende tezamen.

3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen zij daar ter zitting aan hebben toegevoegd.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. In het Besluit staat, voor zover te dezen van belang:

“Inleiding

Belastingplichtigen die vermogensbestanddelen ter beschikking stellen als bedoeld in de artikelen 3.91 en 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de wet), genieten resultaat uit overige werkzaamheden. Bij het bepalen van de omvang van dit resultaat zijn, op grond van de artikelen 3.94 en 3.95 van de wet, de meeste bepalingen die gelden voor winst uit onderneming van overeenkomstige toepassing. Voor dit resultaat dient daarom een openingsbalans per 1 januari 2001 te worden opgesteld, waarop, op grond van Hoofdstuk 2, Artikel I, onderdeel M, eerste lid, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001, de terbeschikkinggestelde vermogensbestanddelen worden gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer.

Het vaststellen van de waarde in het economische verkeer kan tot veel discussie aanleiding geven en tot extra kosten leiden. Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 heb ik toegezegd een voorschrift te doen uitgaan, teneinde dit zoveel mogelijk te voorkomen.

Met dit besluit doe ik deze toezegging gestand.

Goedkeuring

Ik keur voorzover nodig goed, dat voor het vaststellen van de waarde in het economische verkeer op de openingsbalans per 1 januari 2001, van onroerende zaken die ter beschikking worden gesteld door belastingplichtigen, voor wie de voordelen uit deze ter beschikkingstelling, door invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001, gaan behoren tot het resultaat uit overige werkzaamheden, wordt uitgegaan van de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken vastgestelde waarde met waardepeildatum 1 januari 1999 (hierna: de WOZ-waarde), verhoogd met 20%.

Hierbij merk ik het volgende op.

1. De goedkeuring geldt uitsluitend voor de waardering van onroerende zaken op de openingsbalans per 1 januari 2001.

2. De toezegging geldt uitsluitend voor gevallen waarin de afbakening van het WOZ-object overeenkomt met het vermogensbestanddeel dat op de beginbalans gewaardeerd moet worden. In gevallen waarin de WOZ-waarde niet met de waarde in het economische verkeer overeen kan komen zal de waarde in het economische verkeer anders bepaald moeten worden. Voorbeelden hiervan zijn in elk geval de volgende situaties:

a. Wanneer de onroerende zaak is bezwaard met een recht van erfpacht en in andere gevallen waarin, door de vestiging van een beperkt zakelijk recht, geen sprake is van volle en onbezwaarde eigendom.

b. Situaties waarin een bijzondere omstandigheid de waarde in het economische verkeer drukt. Zo zal, wanneer de huurder investeringen heeft gepleegd en deze investeringen tot uitdrukking komen in de WOZ-waarde, rekening gehouden moeten worden met het waardedrukkende effect van de verplichting voor de eigenaar om deze kosten te vergoeden.

c. Een onroerende zaak met gemengd gebruik, dat als één WOZ-object wordt beschouwd, maar waarvan slechts een gedeelte onder de terbeschikkingstellingsregeling valt, tenzij dit gedeelte in het taxatieverslag afzonderlijk is gewaardeerd.

In gevallen waarin een WOZ-beschikking wordt herzien is artikel 18a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing.

Ingeval bij de waardering op de openingsbalans niet wordt uitgegaan van de WOZ-waarde, maar, bijvoorbeeld, van het aankoopbedrag van de onroerende zaak, kan de waardeontwikkeling vanaf de datum van aankoop tot 1 januari 2001 niet afgeleid worden uit het hierboven gebruikte percentage van 20.”

4.2. Vaststaat dat de WOZ-waarde van het pand bij beschikking van de gemeente [woonplaats] is vastgesteld op € 770.518. Naar het oordeel van de rechtbank is dat de “op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken vastgestelde waarde met waardepeildatum 1 januari 1999” waar het Besluit op doelt.

4.3. Hoofdregel is dan volgens het Besluit waardering van de onroerende zaak op de balans per 1 januari 2001 op de WOZ-waarde plus 20%. Belanghebbende kan zich op door het Besluit gewekt, in rechte te honoreren vertrouwen beroepen. De enkele omstandigheid dat het pand binnen 2 jaar na 1 januari 2001 voor een lagere prijs dan de WOZ-waarde plus 20% is verkocht, is onvoldoende om aan te nemen dat van in rechte te honoreren vertrouwen geen sprake kan zijn. Het Besluit gaat uit van een globale waardebenadering en aangenomen moet worden dat de staatssecretaris van financiën zich bij het uitbrengen van het Besluit heeft gerealiseerd dat een WOZ-waarde plus 20% in bepaalde gevallen tot een te hoge of te lage waarde per 1 januari 2001 kan leiden maar dat hij daaraan geen gevolgen heeft willen verbinden.

4.4. Indien, zoals de inspecteur stelt, niet de hoofdregel van het Besluit moet worden gevolgd omdat sprake is van één van de in het Besluit opgesomde uitzonderingssituaties, rust op hem de bewijslast aannemelijk te maken dat die uitzondering zich voordoet.

4.5. De inspecteur heeft ter zitting gesteld dat het gegeven dat de BV in het jaar 2000 in het pand heeft geïnvesteerd, meebrengt dat zich de onder 2.c. genoemde uitzondering voordoet. Blijkens de toelichting van de staatssecretaris geldt de daar vermelde uitzondering bij huurdersinvesteringen indien dergelijke investeringen tot uitdrukking komen in de WOZ-waarde terwijl rekening gehouden moet worden met het waardedrukkend effect van de verplichting voor de eigenaar om deze kosten te vergoeden.

4.6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de door de BV gedane investeringen tot uitdrukking komen in de WOZ-waarde. Gezien de geringe grootte van het per 1 januari 2001 door de BV geïnvesteerde bedrag in relatie tot de (verkoop)waarde van het pand, is niet zonder meer aannemelijk dat die investeringen een waardeverhogende invloed hebben. De waardering voor de Wet WOZ van bedrijfspanden als de onderhavige wordt, naar uit de jurisprudentie blijkt, in het algemeen gebaseerd op de huurwaarde daarvan, via de huurwaardekapitalisatiemethode. Niet aannemelijk is geworden dat de gemeente [woonplaats] bij het vaststellen van de WOZ-beschikking is uitgegaan van een hogere huurwaarde dan de werkelijk betaalde jaarhuur die, naar tussen partijen niet in geschil is, zakelijk was.

4.7. Het onder 4.1. tot en met 4.7. overwogene leidt tot de conclusie dat belanghebbende zich met recht kan beroepen op door het Besluit gewekt vertrouwen dat het pand per 1 januari 2001 mag worden gewaardeerd op € 924.621. Het gelijk is aan belanghebbende.

4.8. Zoals de Hoge Raad heeft besloten in het arrest van 16 december 2005, nr. 41 588 (BNB 2006/74), dient, nu belanghebbende in zijn aangifte een verlies heeft vermeld, het bezwaar tegen de aanslag tevens te worden opgevat als een bezwaar tegen de verliesvaststellings-beschikking op nihil en moet worden geoordeeld dat in de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag ook de beslissing ligt besloten de verliesvaststellingsbeschikking te handhaven. De rechtbank zal het verlies vaststellen op € 52.969, conform de aangifte.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 805 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Voor vergoeding van kosten van de bezwaarfase ziet de rechtbank geen reden nu niet is gesteld of gebleken dat daar in de bezwaarfase om is gevraagd.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil;

- stelt het verlies uit werk en woning over het jaar 2002 vast op € 52.969;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 805 en wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende dient te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 38 aan hem vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 19 april 2007 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. W. Brouwer en prof.mr. I.J.F.A. van Vijfeijken, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. E. Woltman, griffier. De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.