Rechtbank Breda, 28-06-2007, ECLI:NL:RBBRE:2007:3124 BB0574, AWB 06/3976
Rechtbank Breda, 28-06-2007, ECLI:NL:RBBRE:2007:3124 BB0574, AWB 06/3976
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 28 juni 2007
- Datum publicatie
- 27 juli 2007
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2007:BB0574
- Zaaknummer
- AWB 06/3976
Inhoudsindicatie
Artikel 45 jo 45a Wet IB 1964
Belanghebbende heeft recht op stakingslijfrenteaftrek, nu de rechtbank aannemelijk acht dat bij het ondertekenen van de lijfrenteovereenkomst niet reeds vaststond dat de sub-distributieovereenkomst binnenkort zou worden beëindigd.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/3976
Uitspraakdatum: 28 juni 2007
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 29 juni 2006 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 1998 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2007 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigden alsmede de inspecteur.
1. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak op bezwaar;
- stelt het belastbaar inkomen 1998 vast op (ƒ 1.963.674 + ƒ 25.000 - ƒ 17.028 – ƒ 19.621 = ) ƒ 1.952.025 (€ 885.790,33)
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1127, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 38 aan belanghebbende vergoedt.
2. Gronden
2.1 Belanghebbende exploiteerde sinds 1 mei 1996 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De ondernemingsactiviteiten bestonden uit de in- en verkoop van implantaten, medisch instrumentarium en andere medische producten, alles in de meest ruime zin van het woord, onder meer op basis van een sub-distributieovereenkomst van 12 mei 1995 gesloten tussen [BV] (hierna: de BV), [BV1] (hierna: de sub-distributieovereenkomst).
2.2 In een overeenkomst van lastgeving van 24 februari 1997 heeft belanghebbende aan de BV last gegeven om met terugwerkende kracht, ingaande 1 mei 1996, voor onbepaalde tijd de onderneming van belanghebbende op eigen naam doch voor rekening en risico van belanghebbende te drijven. Zowel de BV als belanghebbende had een gebroken boekjaar dat liep van 1 mei tot en met 30 april. In juli 1997 had [BV] kenbaar gemaakt dat zij interesse had om de onderneming over te nemen. De sub-distributieovereenkomst zou aflopen op 31 december 1997, maar werd in december 1997 verlengd met een periode van 6 maanden tot 30 juni 1998.
2.4 In februari 1998 heeft belanghebbende een oprichtingsverklaring opgesteld, welke op 6 maart 1998 werd geregistreerd, strekkende tot inbreng van zijn eenmanszaak in, hetzij een nieuw op te richten besloten vennootschap, hetzij een reeds in zijn bezit zijnde bestaande besloten vennootschap, al dan niet ruisend. Fiscaal heeft de inbreng van de eenmanszaak in de BV ruisend plaatsgevonden naar de toestand per 1 mei 1998.
2.5 Op 17 juli 1998 deed [BV] een voorstel aan belanghebbende tot het aangaan van een joint venture. Op 9 november 1998 deed [BV] een voorstel om de onderneming van de BV over te nemen, wat zijn beslag moest krijgen in de eerste zes maanden van 1999. Op 23 maart 1999 volgde een concreet overnamevoorstel van [BV] en startten de onderhandelingen tussen de BV en [BV]. Nadat er meerdere voorstellen over en weer werden gedaan vond op 20 oktober 1999 de ondertekening plaats van een overeenkomst -Termination Agreement- tussen de BV en [BV] inzake de beëindiging van de sub-distributieovereenkomst per 31 december 1999 en de daarbij behorende modaliteiten. Volgens deze overeenkomst is de BV gehouden tot overdracht van alle relaties, voorraden, instrumentarium en lopende contracten met afnemers aan koper alsmede alle informatie en documentatie die verbonden is aan de ‘business previously carried on by [belanghebbende] under the Sub-distributor’s Agreement’, opdat deze activiteiten door koper konden worden gecontinueerd.
2.6 In zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 1998 vraagt belanghebbende om toepassing van een stakingslijfrentepremieaftrek van ƒ 377.459 zoals bedoeld in artikel 45 juncto 45a van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964). Hiertoe was een lijfrenteovereenkomst opgesteld tussen belanghebbende en de BV, gedagtekend 4 november 1998.
2.7 Over het jaar 1998 heeft belanghebbende aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.944.053. Vervolgens heeft belanghebbende een aanvullende aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.952.025, als gevolg van een verlaging van de stakingsvrijstelling naar ƒ 20.000 en een extra renteaftrek van ƒ 17.028.
2.8 Bij de aanslagregeling is de inspecteur afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte inzoverre dat de lijfrenteaftrek van ƒ 377.459 niet is geaccepteerd met als motivering dat de BV de naar de toestand per 1 mei 1998 ingebrachte onderneming niet heeft voortgezet. De inspecteur verwijst hiervoor naar het arrest van de Hoge Raad van 8 november 2000, nr. 35 393, BNB 2001/188 en het arrest van de Hoge Raad van 12 september 2003, nr. 37 427, BNB 2003/397.
2.9 In geschil is of belanghebbende recht heeft op een stakingslijfrenteaftrek ter grootte van ƒ 377.459. Voor een belissing terzake is, in het licht van het arrest van de Hoge Raad van 12 september 2003, nr. 37 427, BNB 2003/397, in het bijzonder van belang of bij de overdracht van (een gedeelte van) een onderneming reeds vaststond dat die onderneming binnenkort zou worden geliquideerd dan wel of de verkoop daarvan aan een derde nagenoeg is afgerond. De sub-vragen die hierbij dienen te worden beantwoord luiden als volgt:
1. Wanneer is de onderneming door belanghebbende aan de BV overgedragen?
2. Wanneer is de lijfrenteovereenkomst gesloten?
3. Is er bij de beëindiging van de sub-distributieovereenkomst sprake van het staken van een onderneming of een zelfstandig onderdeel daarvan?
4. Staat op het relevante beoordelingsmoment (nagenoeg) vast dat de onderneming van de BV kort daarna zou worden geliquideerd of overgedragen?
2.10 Naar aanleiding van de eerste sub-vraag: de inspecteur stelt dat in onderling verband beoordeeld de beslissing tot overdracht van de onderneming aan de BV op of rond 16 december 1998 (dagtekening van een brief van gemachtigde aan de belastingdienst waarin wordt gesproken over een overdracht van de onderneming met ingang van 30 april 1998) is genomen, in ieder geval later dan 10 december 1998, toen belanghebbende een gesprek had met [medewerker] van de belastingdienst. De rechtbank kan de inspecteur hierin niet volgen. Uit het feit dat de heer [belanghebbende] op 26 mei 1998 en 10 december 1998 [medewerker] niet op de hoogte heeft gebracht van de overdracht van de onderneming per 1 mei 1998 leidt de rechtbank, in tegenstelling tot de inspecteur, niet af dat er niet per 1 mei 1998 is overgedragen. Gelet op de geloofwaardige verklaring voor het niet melden van de overdracht van de onderneming aan de BV zoals vermeld in de conclusie van repliek onder 4. 3. f. en het feit dat de inspecteur als overgangstijdstip 1 mei 1998 reeds heeft geaccepteerd, is de rechtbank van oordeel dat de onderneming van belanghebbende is overgedragen op en per 1 mei 1998.
2.11 Naar aanleidng van de tweede sub-vraag: de inspecteur heeft gesteld dat niet aannemelijk is dat de lijfrenteovereenkomst tot stand kwam voordat daadwerkelijk tot inbreng in de BV werd besloten, zijnde op zijn vroegst medio 1999. Gelet op hetgeen in 2.10 is geoordeeld, dat de daadwerkelijke inbreng plaats heeft gevonden op en per 1 mei 1998, en de datering van de lijfrenteovereenkomst op 4 november 1998, is de rechtbank van oordeel dat, in tegenstelling tot hetgeen de inspecteur heeft gesteld, de lijfrenteovereenkomst niet is geantedateerd. De rechtbank is voorts van oordeel dat de lijfrenteovereenkomst, gelet op de inhoud daarvan, voldoende bepaald en bepaalbaar was.
2.12 Naar aanleiding van de derde sub-vraag: vaststaat dat de BV haar bedrijfsactiviteiten na 31 december 1999 heeft voortgezet, zodat niet gezegd kan worden dat deze vennootschap bij het beëindigen van de sub-distributieovereenkomst haar onderneming geheel heeft gestaakt.
2.13 Van een gedeeltelijke staking is sprake als een zelfstandig gedeelte van de onderneming of een als zelfstandig gedeelte aan te merken deel van de onderneming wordt gestaakt. Daarbij is niet vereist dat de onderneming als geheel bezien wordt ingekrompen. De onderneming mag echter niet, economisch gezien, dezelfde blijven. Voorts kan van gedeeltelijke staking worden gesproken als de onderneming binnen korte tijd duurzaam en in belangrijke mate is ingekrompen. De beëindiging van de sub-distributieovereenkomst door de BV ging gepaard met de overdracht van alle relaties, voorraden, instrumentarium en lopende contracten met afnemers aan koper alsmede alle informatie en documentatie die verbonden is aan de ‘business previously carried on by [belanghebbende] under the Sub-distributor’s Agreement’, opdat deze activiteiten door de koper konden worden gecontinueerd. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee voldaan aan de voorwaarden voor de overdracht van een zelfstandig gedeelte van een onderneming aan een derde, zodat er bij de beëindiging van de sub-distributieovereenkomst sprake is van het staken van een zelfstandig onderdeel van de onderneming. Op dit onderdeel is het gelijk derhalve aan de inspecteur.
2.14 Naar aanleiding van de vierde sub-vraag: op grond van het bepaalde in artikel 45, zevende lid, onderdeel a, ten tweede van de Wet IB 1964, is een lijfrentepremie als de onderhavige aftrekbaar mits de lijfrente bij de BV is bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van een onderneming of een gedeelte van een onderneming door de belanghebbende. De lijfrente geldt niet als bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van een onderneming of een gedeelte van een onderneming indien bij de overdracht van (een gedeelte van) een onderneming reeds vaststaat dat die onderneming binnenkort zal worden geliquideerd of de verkoop daarvan aan een derde nagenoeg is afgerond. Aangezien ingebracht is in een bestaande vennootschap dient dit beoordeeld te worden op het moment dat de lijfrenteovereenkomst is gesloten, in casu 4 november 1998. Uit hetgeen partijen schriftelijk hebben aangevoerd en uit hetgeen de rechtbank ter zitting is gebleken, komt het de rechtbank aannemelijk voor dat op 4 november 1998 nog geenszins vaststond dat de sub-distributieovereenkomst zou worden beëindigd en dat, gelet op hetgeen belanghebbende ter zake heeft aangevoerd, eerst in de maand augustus 1999 is komen vast te staan dat de sub-distributieovereenkomst zou worden beëindigd. Dat er blijkens de conceptbrief van 3 juni 1998 een reële kans op beëindiging van het contract met [BV] bestond, doet daaraan niet af. De rechtbank hecht geloof aan belanghebbendes verklaring dat hij steeds heeft geprobeerd zijn onderneming te behouden en dat pas vanaf het moment dat twee van zijn belangrijkste verkopers door [BV] werden weggekocht, medio 1999, de onderhandelingspositie van de BV begon te kantelen. Pas vanaf dat moment is de BV serieus gaan onderhandelen, hetgeen geleid heeft tot de uiteindelijke verkoop. De anders luidende conclusie van de inspecteur heeft deze niet aannemelijk gemaakt.
2.15 Gezien het voorgaande komt het de rechtbank aannemelijk voor dat bij het ondertekenen van de lijfrenteovereenkomst door belanghebbende niet reeds vaststond dat de sub-distributieovereenkomst met [BV] binnenkort zou worden beëindigd. In zoverre is de rechtbank van oordeel dat er geen belemmeringen zijn om de door belanghebbende op zijn belastbaar inkomen in aftrek gebrachte stakingswinstlijfrente van ƒ 377.459 toe te laten.
2.16 Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond. De rechtbank stelt het belastbaar inkomen 1998 van belanghebbende vast op ƒ 1.952.025 (€ 885.790,33)
3. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1127, (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, alsmede 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan op 28 juni 2007 door mr.drs. G.H.C. Blommers, voorzitter,
mr. D. Hund en mr. A.J. Kromhout, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier. Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak door een der andere leden van de meervoudige kamer getekend.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.