Home

Rechtbank Breda, 21-08-2007, ECLI:NL:RBBRE:2007:2951 ECLI:NL:RBBRE:2007:2952 BB2620, AWB 06/3331

Rechtbank Breda, 21-08-2007, ECLI:NL:RBBRE:2007:2951 ECLI:NL:RBBRE:2007:2952 BB2620, AWB 06/3331

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
21 augustus 2007
Datum publicatie
30 augustus 2007
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2007:BB2620
Zaaknummer
AWB 06/3331

Inhoudsindicatie

Omdat uitgaven voor telefonie en accountancy uitgaven zijn voor diensten en mitsdien geen uitgaven voor investeringsgoederen zijn in de zin de Zesde Richtlijn, staat het arrest Charles/Charles-Tijmens niet aan heffing ter zake van privé-gebruik daarvan in de weg.

Met betrekking tot heffing ter zake van privé-gebruik van een auto, artikel 15 Uitvoeringsbeschikking Omzetbelasting, heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 5 januari 2000, BNB 2000/131, geoordeeld dit artikel niet in strijd is met de Zesde Richtlijn. Het arrest Charles/Charles-Tijmens leidt volgens de rechtbank niet tot een andere conclusie.

Beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/3331

Uitspraakdatum: 21 augustus 2007

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende], gevestigd te [woonplaats], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Belanghebbende heeft de voor het vierde kwartaal 2005 verschuldigde omzetbelasting op aangifte voldaan op 24 januari 2006.

1.2. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 29 mei 2006 belanghebbendes bezwaar tegen de voldoening op aangifte afgewezen.

1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 28 juni 2006, ontvangen bij de rechtbank op 29 juni 2006, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 281.

1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2007 te Breda. Aldaar is verschenen en gehoord, de inspecteur. Belanghebbende is, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.

Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en de geloofwaardige verklaring van de inspecteur ter zitting, stelt de rechtbank als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast:

2.1. Belanghebbende exploiteert een rundveehouderij.

2.2. Belanghebbende heeft in in het onderhavige tijdvak binnen zijn onderneming betalingen gedaan aan derden ter zake van een auto, gas, water, elektriciteit, telefoon en accountantsdiensten. Deze goederen en diensten zijn zowel in de onderneming als voor privé-doeleinden aangewend.

2.3. Belanghebbende heeft bij de aangifte voor het onderhavige kwartaal in verband met privé-gebruik ter zake van voornoemde goederen en diensten een bedrag van € 1.485 aan omzetbelasting aangegeven en voldaan. De voor deze goederen en diensten aan hem in rekening gebrachte omzetbelasting is door belanghebbende steeds in het geheel in aftrek gebracht.

3. Geschil

3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) van 14 juli 2005, nr. C-434/03 (Charles/Charles-Tijmens) aan de heffing van omzetbelasting ter zake van het onderhavige privé-gebruik in de weg staat.

Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de inspecteur ontkennend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en, naar de rechtbank verstaat, tot teruggaaf van de voor het onderhavige tijdvak op aangifte voldane omzetbelasting tot een bedrag van € 1.485.

De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Niet is in geschil, en de rechtbank acht dit juist, dat belanghebbende ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet OB is en blijkens zijn aangifte voor het onderhavige tijdvak prestaties verricht ter zake waarvan omzetbelasting verschuldigd is.

4.2. In het arrest Charles/Charles-Tijmens heeft het Hof van Justitie het navolgende voor recht verklaard:

“De artikelen 6, lid 2, en 17, leden 2 en 6, van de zesde richtlijn (77/388/eeg) van de raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 95/7/eg van de raad van 10 april 1995, moeten aldus worden uitgelegd, dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling als in het hoofdgeding aan de orde is, die vóór de inwerkingtreding van die richtlijn is vastgesteld, en die een belastingplichtige niet toestaat een investeringsgoed dat gedeeltelijk voor bedrijfsdoeleinden en gedeeltelijk voor andere doeleinden wordt gebruikt, volledig voor zijn onderneming te bestemmen en in voorkomend geval de ter zake van de aanschaf van dat goed verschuldigde belasting over de toegevoegde waarde volledig en onmiddellijk af te trekken.”

4.3. Bij het bepalen van de reikwijdte van het arrest Charles/Charles-Tijmens staat de hierboven gebruikte term “investeringsgoederen” centraal. In artikel 20 Zesde richtlijn is de herziening van de aftrek van de aan de ondernemer in rekening gebrachte omzetbelasting geregeld. Op grond van artikel 20, tweede lid, van de Zesde richtlijn dient met betrekking tot investeringsgoederen, in de in dat artikel omschreven situaties, een herziening van de oorspronkelijk toegepaste aftrek van omzetbelasting in acht te worden genomen. Ingevolge artikel 20, vierde lid, aanhef en eerste gedachtestreepje, van de Zesde richtlijn kunnen de Lid-Staten het begrip investeringsgoederen zelf definiëren. Kennelijk heeft de Nederlandse wetgever in artikel 13 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting (hierna: UB OB) uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 20, van de Zesde richtlijn. De rechtbank leidt uit de tekst van artikel 13, eerste lid, UB OB af, dat als investeringsgoederen moeten worden aangemerkt:

“a. onroerende zaken en rechten waaraan deze zijn onderworpen;

b. roerende zaken waarop de ondernemer voor de inkomstenbelasting of de

vennootschapsbelasting afschrijft, of waarop hij zou kunnen afschrijven indien hij aan een zodanige belasting zou zijn onderworpen.”

4.4. Gas, water en elektriciteit moeten op grond van artikel 5, eerste en tweede lid, van de Zesde richtlijn juncto artikel 3:3 eerste lid, van het BW worden aangemerkt als roerende zaken. Op deze roerende zaken wordt echter niet afgeschreven als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel b, UB OB, zodat deze zaken niet kunnen worden aangemerkt als investeringsgoederen in de zin van de Zesde Richtlijn.

4.5. Ten aanzien van de uitgaven voor telefonie en accountancy is de rechtbank van oordeel dat dit geen uitgaven zijn ter zake van leveringen van roerende of onroerende zaken maar dat sprake is van aan belanghebbende verleende diensten. Reeds omdat diensten niet kunnen worden aangemerkt als leveringen van roerende of onroerende zaken, kunnen bovengenoemde diensten niet worden aangemerkt als investeringsgoederen in de zin van de Zesde Richtlijn.

4.6. Nu is komen vast te staan dat de door belanghebbende gedane uitgaven voor roerende zaken en diensten geen investeringsgoederen betreffen als bedoeld in artikel 20, zesde lid, van de Zesde richtlijn en artikel 13, eerste lid, UB OB, is de rechtbank van oordeel dat het arrest Charles/Charles-Tijmens in zoverre niet aan de heffing van omzetbelasting ter zake van het onderhavige privé-gebruik in de weg staat.

4.7. Met betrekking tot de personenauto stelt de rechtbank voorop dat dit een goed is waarop pleegt te worden afgeschreven, zodat dit bedrijfsmiddel op grond van artikel 13, eerste lid, UB OB, en derhalve eveneens op grond van artikel 20 van de Zesde Richtlijn, kan worden aangemerkt als investeringsgoed. Mitsdien is het arrest Charles/Charles-Tijmens in zoverre van toepassing.

4.8. Artikel 15 UB OB bepaalt de berekening van het privégebruik van de tot het ondernemingsvermogen behorende auto. In zijn arrest van 5 januari 2000, nr. 35 167, onder meer gepubliceerd in BNB 2000/131, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat artikel 15 UB OB niet in strijd is met de Zesde richtlijn. Naar het oordeel van de rechtbank leidt de beslissing van het arrest Charles/Charles-Tijmens, mede gezien het in de overwegingen 31 tot en met 35 overwogene, niet tot een andere conclusie. Derhalve ziet de rechtbank geen aanleiding te oordelen dat Charles/Charles-Tijmens aan de heffing van omzetbelasting ter zake van het onderhavige privé-gebruik van de personenauto in de weg staat.

4.9. Op grond van het in 4.2 tot en met 4.8 overwogene moet de in geschil zijnde vraag ontkennend worden beantwoord, zodat moet worden beslist als hierna vermeld.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 21 augustus 2007 door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.M. Dondorp-Loopstra, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.