Rechtbank Breda, 20-06-2007, BB2781, AWB 05/2461
Rechtbank Breda, 20-06-2007, BB2781, AWB 05/2461
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 20 juni 2007
- Datum publicatie
- 4 september 2007
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2007:BB2781
- Zaaknummer
- AWB 05/2461
Inhoudsindicatie
geen samenvatting
Uitspraak
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/2461
Uitspraakdatum: 22 juni 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] B.V., gevestigd te [woonplaats], eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiseres en verweerder worden hierna ook aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het boekjaar 2001/2002 een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 2.226.312.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 2 juni 2005 de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 8 juli 2005, ontvangen bij de rechtbank op 11 juli 2005, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 276.
1.4. De inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5. Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, een conclusie van repliek ingediend, waarop de inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.
1.6. Belanghebbende heeft vóór de zitting een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2006 te [woonplaats]. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, te [woonplaats], alsmede de inspecteur.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Belanghebbende is onderworpen aan de vennootschapsbelasting en kent een boekjaar dat loopt van 1 oktober tot en met 30 september.
2.2. De ingevolge de onderhavige aanslag verschuldigde belasting is berekend op € 778.074. Daarbij is over de eerste € 2.689 van het belastbare bedrag een tarief van 30% gehanteerd en over het meerdere een tarief van 35%.
2.3. Bij wet van 14 september 2001 (Stb. 2001, 641) is het tarief voor de vennootschaps¬belasting tot 29% over de eerste € 22.689 en tot 34,5% over het meerdere. Ingevolge artikel VIII, achtste lid, van voormelde wet vindt de tariefsverlaging voor het eerst toepassing met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2002. De aanslag is vastgesteld in overeenstemming met deze bepaling.
3. Geschil
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of het feit dat de tariefsverlaging niet geldt voor belanghebbende ter zake van de winst behaald in de periode van 1 januari tot en met 30 september 2002 leidt tot een ingevolge artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna: IVBPR) en artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, ongeoorloofde discriminatie ten opzichte van belastingplichtigen met een boekjaar dat gelijk is aan het kalenderjaar. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de inspecteur ontkennend.
3.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen waarvoor geen dan wel onvoldoende rechtvaardiging bestaat. In het verlengde hiervan stelt zij zich op het standpunt dat de aanslag dient te worden vastgesteld onder het naar tijdsgelang toepassen van de tariefsverlaging van 2002, aldus dat van het belastbare bedrag een deel groot € 22.689 voor 3/12e wordt belast tegen 30% en voor 9/12e tegen 29% en het resterende deel voor 3/12e tegen 35% en voor 9/12e tegen 29%. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag met € 8.435 tot een bedrag van € 769.639.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat te dezen geen sprake is van ongeoorloofde discriminatie en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.1. Niet in geschil, althans door belanghebbende gesteld en door de inspecteur onvoldoende bestreden, is dat belanghebbende - voor zover hier van belang en voor wat betreft de winst behaald in de eerste negen maanden van het jaar 2001 - niet verschilt met andere belastingplichtigen die een boekjaar kennen gelijk aan het kalenderjaar en dat zij voor wat betreft het voor die winst toepasselijke tarief ongelijk worden behandeld.
4.1.2. Tevens is niet in geschil dat de wetgever met betrekking tot zowel eerdere als latere tariefswijzigingen steeds ervoor heeft gekozen de tariefswijziging in te laten gaan op 1 januari van enig jaar en dat de desbetreffende tariefswijziging voor belastingplichtigen met een gebroken boekjaar naar tijdsgelang kon worden toegepast.
4.2. De rechtbank stelt voorop dat een ongelijke behandeling van gelijke gevallen slechts wordt verboden als daarvoor niet een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat, of anders gezegd, indien daarmee niet een gerechtvaardigd doel wordt nagestreefd of indien er niet een redelijke verhouding bestaat tussen de ongelijke behandeling en het doel dat wordt nagestreefd. Daarbij komt aan de wetgever een zekere beoordelingsmarge toe.
4.3.1. Uit de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 14 september 2001 (Belastingplan 2001 II, versterking fiscale infrastructuur, Stb. 2001, 641) blijkt dat de wetgever zich bewust is geweest van deze ongelijke behandeling en ter recht¬vaardiging daarvoor heeft aangevoerd dat aldus wordt voorkomen dat in één boekjaar twee verschillende tarieven van toepassing zijn (vgl. Kamerstukken II 2001/02, 28 034, nr. 3, blz. 34) alsmede dat, gelet op de omvang van de tariefswijziging, om pragmatische redenen niet is gekozen voor de mogelijkheid om voor ondernemingen met een gebroken boekjaar het lagere vennootschapsbelastingtarief naar tijdsgelang toe te passen (vgl. Kamerstukken II 2001/02, 28 034, nr. 5, blz. 7).
4.3.2. Door de inspecteur is gesteld (zulks mede op basis van informatie die door hem van het Ministerie van Financiën is verkregen) dat voormelde pragmatische redenen gelegen waren in de hoge uitvoeringskosten in de automatisering, waaraan geen cijfermatige onderbouwing ten grondslag is gelegd in de vorm van een kosten/batenanalyse.
4.4. Naar het oordeel van de rechtbank is hetgeen is vermeld onder 4.3 te weinig concreet en gesubstantieerd om objectief bezien en naar redelijkheid beoordeeld, te kunnen gelden als rechtvaardiging van de ongelijke behandeling. Daarbij overweegt de rechtbank dat het van toepassing zijn van twee verschillende tarieven in één boekjaar ongetwijfeld extra kosten op zal roepen in de automatiseringssfeer, doch zowel bij eerdere als bij latere tariefswijzigingen is dit voor de wetgever geen reden geweest om geen overgangsmaatregel te treffen waardoor belastingplichtigen met een gebroken boekjaar in dezelfde positie komen te verkeren als belastingplichtigen met een boekjaar gelijk aan het kalenderjaar. Gelet hierop en het feit dat naar het oordeel van de wetgever met de tariefsverlaging een aanzienlijke lastenverlichting wordt bereikt (vergelijk Kamerstukken II 2001/02, 28 034, nr. 3, blz. 3) had het op de weg van de wetgever gelegen de keuze om thans de belastingplichtige met een gebroken jaar deze “aanzienlijke lastenverlichting” voor een deel te onthouden van een meer fundamentele en met cijfers ondersteunde motivering te voorzien. Het voorgaande leidt de rechtbank tot geen andere conclusie dan dat de onderhavige regeling een ongelijke behandeling bevat van gelijke gevallen waarvoor geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat en welke aldus strijdig is met artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM.
4.5. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroeps¬matig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 805 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Voor een veroordeling van de inspecteur in de kosten van bezwaar ziet de rechtbank geen aanleiding, nu gesteld noch gebleken is dat belanghebbende hierom vóór de uitspraak op bezwaar heeft verzocht.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- vermindert de aanslag tot op € 769.639;
- gelast dat de Staat der Nederlanden het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 276 aan deze vergoedt;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 805 en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 22 juni 2006 door mr. J.J.J. Engel, voorzitter, mr. A.A. den Hartog en mr. A.J. Kromhout, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. J.M.C. Hendriks, griffier.
(Hendriks) (Engel)
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch, dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.