Home

Rechtbank Breda, 11-09-2007, ECLI:NL:RBBRE:2007:2869 ECLI:NL:RBBRE:2007:2870 BB4509, AWB 06/3046

Rechtbank Breda, 11-09-2007, ECLI:NL:RBBRE:2007:2869 ECLI:NL:RBBRE:2007:2870 BB4509, AWB 06/3046

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
11 september 2007
Datum publicatie
28 september 2007
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2007:BB4509
Zaaknummer
AWB 06/3046

Inhoudsindicatie

Belanghebbende maakt als moedermaatschappij deel uit van een fiscale eenheid waartoe onder andere ook een architectenbureau behoort. Het architectenbureau organiseert enkele malen per jaar een vaartocht met een gehuurde motorkruiser om met de verschillende partijen van bouwprojecten tot een oplossing te komen voor problemen. In geschil is of de kosten voor het gebruik van het vaartuig vallen onder de van aftrek uitgesloten kosten van art. 8, lid 1, Vpb jo art. 8a, lid 1, aanhef en onderdeel a IB 1964 voor 2000 en art. 3.14, lid 1, aanhef en onderdeel b IB 2001. De rechtbank is van oordeel dat het pleziervaartuig is gebruikt voor representatieve doeleinden zoals bedoeld in onderdeel a van het eerste lid van art. 8a IB 1964 (dan wel onderdeel b van het eerste lid van art. 3.14 IB 2001) en dat mitsdien de daaraan verbonden kosten van aftrek van de winst zijn uitgesloten.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/3046

Uitspraakdatum: 11 september 2007

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] BV, gevestigd te [woonplaats], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende de navolgende (navorderings-)aanslagen en boetebeschikkingen in de venootschapsbelasting opgelegd:

- voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar bedrag van ? 10.445.360 en een boete van 25%, ofwel ƒ 5.775;

- voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.827.779 en een boete van 25% ofwel € 2.620;

- voor het jaar 2002 een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 2.012.041;

- voor het jaar 2003 een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 450.105;

- voor het jaar 2004 een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 650.462.

1.2. Op de tegen deze (navorderings-)aanslagen en boetebeschikkingen door belanghebbende ingediende bezwaren heeft de inspecteur in één geschrift beslist bij uitspraak van 3 mei 2006 en de (navorderings-)aanslagen en boetebeschikkingen gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 8 juni 2006, ontvangen bij de rechtbank op 12 juni 2006, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 281.

1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2007 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Belanghebbende vormt samen met een aantal (klein)dochtermaatschappijen, waaronder [BV] (hierna: het architectenbureau of – kortweg- het bureau) een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet VPB). Het architectenbureau realiseert grote en kleine bouwprojecten in samenwerking met onder meer gemeenten, projectontwikkelaars en bouwondernemingen.

2.2. Het bureau organiseert per jaar een aantal dagen een vaartocht met een van de naamgever van het bedrijf gehuurde motorkruiser (pleziervaartuig). Voor deze dagen worden uitgenodigd medewerkers van de partners in een project. Tevens nemen aan deze vaardagen deel leden van de directie alsmede medewerkers van het bureau die bij het desbetreffende project betrokken zijn. Doel van de vaardagen is “om partijen buiten hun zakelijke omgeving bij elkaar te brengen, los van de formele context van de werkomgeving, om d.m.v. een open communicatie een probleem tot oplossing te brengen”. Tijdens de vaartocht wordt een lunch aangeboden die aan boord wordt gebruikt. Na afloop van de vaartocht wordt aan wal gedineerd. Van de vaardagen is geen verslag gemaakt.

2.3. De huur voor het vaartuig bedraagt voor het jaar 2000 ? 66.000, voor de jaren 2001 en 2002 € 29.950 en voor de jaren 2003 en 2004 € 34.000, alle bedragen exclusief omzetbelasting. Belanghebbende heeft deze bedragen ten laste gebracht van het belastbare resultaat van de desbetreffende jaren. Naar aanleiding van een op 10 februari 2004 aangevangen en op 16 november 2005 met een rapport afgesloten boekenonderzoek heeft de inspecteur de onderhavige aanslagen opgelegd en daarbij de huur voor het vaartuig buiten aanmerking gelaten.

3. Geschil

3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de kosten verbonden aan het gebruik van het vaartuig zijn aan te merken als van aftrek uitgesloten kosten als bedoeld in artikel 8, lid 1 Wet VPB juncto artikel 8a, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (voor het jaar 2000) en artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (voor de jaren 2001 tot en met 2004). Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het ter zitting verhandelde.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en de navorderingsaanslagen voor de jaren 2000 en 2001 en de daarbij genomen boetebeschikkingen, alsmede tot vermindering van de aanslagen voor de jaren 2002 tot en met 2004 tot een naar een belastbaar bedrag van onderscheidenlijk € 1.982.091, € 416.105 en € 616.462.

De inspecteur concludeert dat de boete kan vervallen en overigens tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 juncto artikel 8a, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 onderscheidenlijk artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 komen bij het bepalen van de winst niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met vaartuigen die worden gebruikt voor representatieve doeleinden. In het tweede lid van voormeld artikel 3.14 is bepaald dat deze aftrekuitsluiting niet van toepassing is voor zover de onderneming direct is gericht op het vervaardigen of het verhandelen van vaartuigen die worden gebruikt voor representatieve doeleinden, dan wel op het verrichten van diensten in verband met die vaartuigen en die vaartuigen respectievelijk diensten deel uitmaken van de omzet. Het derde lid van voormeld artikel 8a heeft een gelijke strekking.

4.2. Artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is nagenoeg gelijkluidend aan artikel 8a, eerste lid, aanhef en onderdeel a, en derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. In zijn arrest van 21 februari 2003, nr. 38 062 (onder meer gepubliceerd in BNB 2003/153) heeft de Hoge Raad onder meer overwogen dat laatstgenoemde bepaling blijkens de geschiedenis van de totstandkoming ervan berust op het uitgangspunt dat het gaat om kosten die, hoewel in het kader van de uitoefening van een onderneming opgekomen, een privé-element bevatten in die zin, dat het gaat om kosten waaraan uiteindelijk iemand een privé-genot ontleent. Dat kan de ondernemer zelf zijn, maar ook zijn personeel of degenen met wie hij zakelijke contacten onderhoudt.

4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat de onderhavige kosten zijn gemaakt in het belang van de door belanghebbende gedreven onderneming(en). Tevens staat vast dat tijdens de met het gehuurde vaartuig ondernomen vaartochten door de opvarenden brainstormsessies zijn gehouden dan wel zakelijke besprekingen zijn gevoerd en dat daarbij de zakelijke belangen van de onderneming voorop stonden. Eén en ander laat echter onverlet dat, zoals door de inspecteur gesteld en door belanghebbende onvoldoende is weersproken, de inzet van het vaartuig mede strekte tot het bieden van vaargenot, zijnde een privé-genot, aan de desbetreffende opvarenden. Zulks vindt bevestiging in hetgeen belanghebbende ter zitting heeft opgemerkt met betrekking tot de keuze voor het inzetten van het vaartuig ten behoeve van de projectbesprekingen, namelijk ambiance en buiten kantoor.

4.4. Met in achtneming van hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat het pleziervaartuig is gebruikt voor representatieve doeleinden zoals bedoeld in onderdeel a van het eerste lid van artikel 8a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 dan wel onderdeel b van het eerste lid van artikel 3.14 van de Wet inkomstenbelasting 2001en dat mitsdien de daaraan verbonden kosten op grond van die bepalingen van aftrek van de winst zijn uitgesloten.

4.5. Voor zover belanghebbende zich beroept op schending van, naar de rechtbank begrijpt, het vertrouwens- dan wel gelijkheidsbeginsel volgt de rechtbank haar hierin niet. Belanghebbende heeft dit beroep onder meer doen steunen op het navolgende antwoord van de Werkgroep Oort op vraag 22 van Praktijkvragen, gepubliceerd onder meer in V-N 1990/blz. 1621.

“Vraag 22.

Zie vraag 21 (Bew.: het antwoord op die vraag met betrekking tot een vaartuig dat incidenteel als pleziervaartuig wordt gebruikt, komt overeen met het in de hiervoor opgenomen passage uit de memorie van antwoord Tweede Kamer ingenomen standpunt.) Hoe te handelen indien het vaartuig méér dan incidenteel wordt gebruikt voor representatieve doeleinden?

Antwoord 22. Wanneer een vaartuig meer dan incidenteel gebruikt wordt voor representatieve doeleinden ligt het voor de hand een splitsing te maken al naar gelang het soort gebruik. Uitsluitend de kosten verbonden aan het representatieve gebruik zijn niet meer aftrekbaar. Ook de omgekeerde situatie kan zich voordoen. Een vaartuig wordt normaal gebruikt voor representatieve doeleinden. Op bepaalde tijden wordt het schip ook gebruikt voor reclamedoeleinden. De hiermee samenhangende kosten zijn volledig aftrekbaar, dus ook de kosten van het schip.”

Anders dan belanghebbende meent doet zich naar het oordeel van de rechtbank te dezen niet een situatie voor die naar zijn aard gelijk is aan de situatie waarin het vaartuig op bepaalde tijden (enkel) voor reclamedoeleinden wordt gebruikt. In laatstbedoelde situatie is immers - anders dan in de onderhavige situatie - geen sprake van kosten waaraan uiteindelijk iemand een privé-genot ontleent.

4.6. Nu de inspecteur alsnog heeft geconcludeerd dat de boete kan komen te vervallen en gelet op het vorenoverwogene moet worden beslist als hierna is vermeld.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 966 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1,5).

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond voor zover het de boetebeschikkingen betreft;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de bij de navorderingsaanslagen voor de jaren 2000 en 2001 opgelegde boete alsmede de desbetreffende boetebeschikkingen;

- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 966, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;

- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 281 aan deze vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 11 september 2007 door mr. J.J.J. Engel, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr.drs. G.H.C. Blommers, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.S.J. Pijnenburg-Braspenning, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.