Home

Rechtbank Breda, 09-10-2007, BB5730, AWB 06/3803

Rechtbank Breda, 09-10-2007, BB5730, AWB 06/3803

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
9 oktober 2007
Datum publicatie
17 oktober 2007
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2007:BB5730
Zaaknummer
AWB 06/3803

Inhoudsindicatie

Belanghebbende wenst in het jaar 2001 een voorziening dan wel een kostenegalisatiereserve te vormen met betrekking tot de verwijderingskosten van asbest. De rechtbank is van oordeel dat er ultimo 2001 geen sprake is van een redelijke mate van zekerheid dat de uitgaven voor asbestverwijdering zich in de toekomst voor zullen doen. Het vormen van een voorziening of een kostenegalisatiereserve is dan ook niet mogelijk.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/3803

Uitspraakdatum: 9 oktober 2007

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] BV, gevestigd te [woonplaats], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2001 een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 808.024.

1.2 De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 10 juni 2006 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 628.624.

1.3 Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 19 juli 2006, ontvangen door de rechtbank te [woonplaats] op 20 juli 2006, beroep ingesteld. De rechtbank te [woonplaats] heeft het beroepschrift doorgezonden naar de rechtbank Breda . Ter zake is door de griffier een griffierecht geheven ten bedrage van € 281.

1.4 De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5 Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.

1.6 Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.7 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2007 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende en de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur.

1.8 Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. De inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij de pleitnota van belanghebbende behorende bijlagen. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1 Belanghebbende maakt als moedermaatschappij deel uit van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting waartoe onder meer [BV] (hierna: dochtermaatschappij) behoort. Deze dochtermaatschappij oefent een onderneming uit op het gebied van de varkenshouderij. De onderneming wordt uitgeoefend op twee locaties, te weten te [woonplaats] en [woonplaats]. Daartoe maakt de dochtermaatschappij onder meer gebruik van de aldaar gelegen stallen aan de [straat] respectievelijk [straat]. De dakbedekking van deze stallen bestaat uit golfplaten.

2.2 [BV2] heeft aan de dochtermaatschappij twee offertes met dagtekening 16 juli 2004 uitgebracht welke offertes betrekking hebben op het verwijderen van asbest op het adres [straat] te [woonplaats] (€ 122.748 inclusief omzetbelasting) en het adres [straat] in [woonplaats] (€ 248.445 inclusief omzetbelasting).

2.3 Op 16 september 2005 heeft de dochtermaatschappij bij de gemeente [woonplaats] een vergunning aangevraagd in verband met het veranderen van de inrichting aan [straat] te [woonplaats] (8.4 lid 1 van de Wet milieubeheer).

2.4 In een 6 oktober 2006 gedagtekende brief van de gemeente [woonplaats] aan de dochtermaatschappij is vermeld: ”Wij zijn overeengekomen dat u over enkele jaren de stal met stalsysteem D3.2.6.2.1 volledig zult slopen.“ Tot de gedingstukken behoort een ongedateerde en niet ondertekende overeenkomst tussen de gemeente [woonplaats] en de dochtermaatschappij waarin is vermeld dat de dochtermaatschappij zich verplicht binnen 8 jaar na ondertekening over te gaan tot sloop van de gebouwen zoals weergegeven op de bij de overeenkomst gevoegde kaart. Het betreft hier stallen aan de [straat] in [woonplaats].

2.5 In een 14 mei 2007 gedagtekende brief van [BV3] aan “[BV4]” over een asbestonderzoek is vermeld:

”U heeft van mij een resultaat ontvangen van een soortgelijke stal uit het jaar 1983. (…) Uw stukjes golfplaat komen nagenoeg overeen met het resultaat van deze golfplaten u mag hierop u golfplaten baseren omdat u stallen ook uit de jaren 80 komen en gegarandeerd asbesthoudend zijn, het Chryrosiel gehalte zal nagenoeg het zelfde zijn. Als u nog een onderzoek wilt laten uitvoeren willen wij dat graag voor u doen.”

2.6 Op 16 mei 2007 heeft [BV5] twee rapporten uitgebracht aan [adviesbureau] te [woonplaats]. Eén rapport ziet op twee monsters die afkomstig zijn van '[stal 1]’. Het andere rapport ziet op een monster afkomstig van ‘[stal 2]’. Uit deze rapporten blijkt dat alle monsters asbest (chrysotiel 10 - 15%) bevatten.

2.7 In de jaarrekening 2001 van de dochtermaatschappij, uitgebracht op 28 augustus 2003, is ultimo 2001 een voorziening inzake de verwijdering van asbest opgenomen ten bedrage van € 371.193. De voorziening is uitgesplitst in de locatie [woonplaats] (€ 122.748) en de locatie [woonplaats] (€ 248.445). In de op 15 september 2003 ingediende aangifte vennootschapsbelasting 2001 van belanghebbende is deze voorziening ondergebracht in de post ‘overige voorzieningen’. De inspecteur heeft deze voorziening bij het opleggen van de aanslag niet geaccepteerd.

3. Geschil

3.1 In geschil is of de daken van de stallen te [woonplaats] en [woonplaats] (hierna: stallen) asbest bevatten en zo ja of, en zo ja tot welk bedrag, belanghebbende een voorziening dan wel een kostenegalisatiereserve kan vormen voor de verwijderingskosten van dit asbest. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de inspecteur ontkennend. Belanghebbende is van mening dat de hoogte van de voorziening, dan wel reserve, primair € 371.193, subsidiair € 148.476 en meer subsidiair € 37.119, bedraagt .

3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het proces-verbaal van die zitting.

3.3 Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van primair € 176.864, subsidiair € 399.581 en meer subsidiair € 510.938. De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 548.057.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Hoewel uit de onder 2.6 genoemde rapporten niet expliciet blijkt dat de monsters waarnaar daarin wordt verwezen afkomstig zijn van de daken van de stallen, acht de rechtbank aannemelijk dat dit wel het geval is. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de rapporten zijn opgemaakt kort na de in 2.5 genoemde brief van [BV3] waarin de mogelijkheid tot een onderzoek wordt genoemd en dat in de rapporten is vermeld [stal 1]’ en ‘[stal 2]’. Een en ander in onderling verband bezien, acht de rechtbank aannemelijk dat de daken van de stallen asbest bevatten. De eerste in geschil zijnde vraag wordt derhalve bevestigend beantwoord.

4.2 Uit het arrest van de Hoge Raad van 26 augustus 1998 nr. 33 417, BNB 1998/409, kunnen de voorwaarden voor het vormen van een voorziening worden afgeleid. Eén van die voorwaarden luidt dat er sprake moet zijn van een redelijke mate van zekerheid dat de uitgaven zich in de toekomst voor zullen doen. Deze redelijke mate van zekerheid dient te bestaan aan het eind van het boekjaar waarin de voorziening wordt gevormd dan wel op de balans is opgenomen. Genoemde voorwaarde geldt ook als voorwaarde voor het vormen van een kostenegalisatiereserve met betrekking tot die uitgaven.

4.3 Vaststaat dat in het onderhavige jaar op belanghebbende niet de plicht rustte de asbesthoudende dakbedekking te verwijderen. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij reeds op 31 december 2001 het voornemen had om de stallen aan te passen en om die reden verplicht zou worden de asbesthoudende dakbedekking te verwijderen. De onder 2.2 tot en met 2.4 weergegeven feiten, voor zover al van belang voor wat betreft het oordeel over de stallen, baten belanghebbende niet, nu deze feiten zich ver na de genoemde datum hebben voorgedaan en onvoldoende licht werpen op de aanwezigheid van genoemd voornemen ultimo 2001.

4.4. Aan dit oordeel doet niet af dat op belanghebbende, krachtens onder meer de Europese IPPC-richtlijn (96/61/EG) en het Varkensbesluit een verplichting rust om de stallen aan te passen, nu belanghebbende eerst uiterlijk in het jaar 2007, later opgeschort tot 2010, aan deze verplichting dient te voldoen. De lange periode die is gelegen tussen de jaren 2001 en 2007 dan wel 2010 brengt immers onzekerheid met betrekking tot het voortgezet gebruik van de stallen en de mogelijkheid van een tussentijdse bedrijfsbeëindiging met zich mee. Daar komt bij dat belanghebbende heeft verklaard niet eerder dan noodzakelijk aan de milieueisen te willen voldoen.

4.5. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er ultimo 2001 geen sprake is van een redelijke mate van zekerheid dat de uitgaven voor asbestverwijdering zich in de toekomst voor zullen doen. Het vormen van een voorziening of een kostenegalisatiereserve is dan niet mogelijk, zodat het gelijk met betrekking tot deze vraag aan de zijde van de inspecteur is.

4.6 Nu het gelijk met betrekking tot de eerste voorwaarde voor het vormen van een voorziening aan de inspecteur is behoeven de andere daarvoor gestelde voorwaarden geen behandeling meer en moet, gelet op de onder 3.3 opgenomen conclusie van de inspecteur, het beroep gegrond worden verklaard en worden beslist als hierna vermeld.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.127 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 548.057;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.127, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;

- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 281 aan deze vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 9 oktober 2007 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. J.J.J. Engel en mr. D. Hund, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.M.J.F. Jansen, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ [woonplaats].

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.