Rechtbank Breda, 09-10-2007, BB5872, AWB 06/3676
Rechtbank Breda, 09-10-2007, BB5872, AWB 06/3676
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 9 oktober 2007
- Datum publicatie
- 18 oktober 2007
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2007:BB5872
- Zaaknummer
- AWB 06/3676
Inhoudsindicatie
De rechtbank oordeelt dat het Provinciaal Omgevingsplan Limburg Aanvulling Zandmaas geen overheidsingrijpen in de zin van artikel 3.64, vierde lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 is.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/3676
Uitspraakdatum: 9 oktober 2007
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] (L), eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2003 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 152.239 en een aanslag premie arbeidsongeschiktheids verzekering zelfstandigen (WAZ) opgelegd naar een premie-inkomen van € 38.118 (maximum).
1.2. De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 7 juni 2006 onder meer de in 1.1 genoemde aanslagen gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 17 juli 2006, ontvangen bij de rechtbank op 18 juli 2006, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 38.
1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2007 te Breda gelijktijdig met de behandeling van het beroep geregistreerd onder het procedurenummer 06/3677. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende en zijn echtgenote, vergezeld van zijn gemachtigde, alsmede de inspecteur.
1.6. Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank en door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen worden geacht ter zitting te zijn voorgedragen. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan belanghebbende.
Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Belanghebbende heeft in 2000 de melkveehouderij beëindigd en is een vakantiebestedingsbedrijf gestart. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar het resterende deel van het melkquotum verkocht en daarbij een boekwinst behaald van € 206.244.
2.2. Het ministerie van Verkeer en Waterstaat, het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en de provincie Limburg hebben in 1997 besloten gezamenlijk plannen op te stellen en uit te voeren om de gevolgen van hoogwater in het Maasdal te verminderen. Hiervoor is een projectorganisatie in het leven geroepen: De Maaswerken. Naast deze bestrijding van wateroverlast heeft De Maaswerken ook de taak om de scheepvaartroute over de Maas te verbeteren en natuur te ontwikkelen in het Maasdal.
Tevens verzorgt De Maaswerken de planvorming en uitvoering van de deelprojecten Zandmaas/Maasroute en Grensmaas. Belanghebbendes bedrijf en de gronden waarop dat bedrijf werd uitgeoefend zijn gelegen binnen het plangebied Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL) Aanvulling Zandmaas. Binnen dit plan is mede als doelstelling opgenomen het geven van ruimte voor de rivier en hoogwaterbescherming en natuurontwikkeling. Deze doelstelling brengt met zich mee dat bedrijfsuitbreiding niet meer mogelijk is. De uitvoering van die plannen leidt bovendien voor het betreffende gebied tot een stijging van de grondwaterstanden. Deze vernatting zal er voor belanghebbendes bedrijf toe leiden dat het bedrijfsinkomen tot en met 2004 terug loopt en dat de liquiditeiten tot en met 2005 afnemen.
2.3. Bij brief van 14 maart 2002, van de Manager planvorming van het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat in het kader van De Maaswerken, worden belanghebbende en zijn echtgenote ervan ingelicht dat in het Ontwerp- POL Zandmaas en het Tracébesluit Zandmaas/Maasroute, de status van concrete beleidsbeslissing (CBB) is komen te vervallen. Daarmee is voor de gemeente, voorlopig, de verplichting om planologische aanpassingen in verband met De Maaswerken in bestemmingsplannen op te nemen vervallen. Voorts hoeft de zogenaamde peilopzet, verhoging van de waterstand, eerst in 2010 (was 2007) gerealiseerd te zijn en kan de gemeente met een grotere vrijheid in haar bestemmingsplannen invulling geven aan het plan een gedeelte van het gebied aan te wijzen als natuurgebied.
2.4. Belanghebbende heeft in de jaren 2004 en 2005 tot een bedrag van € 87.187 geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen met een afschrijvingsduur van minder dan 10 jaar.
2.5. Belanghebbende heeft bij zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar de gehele boekwinst op het melkquotum, dat in minder dan 10 jaar wordt afgeschreven, ondergebracht in een herinvesteringsreserve. Ter zake van de investering in drie vakantieappartementen, die in meer dan 10 jaar worden afgeschreven, is op die reserve een bedrag van € 88.432 afgeboekt, en ter zake van de voor de vakantieappartementen benodigde inventaris is op die reserve een bedrag van € 42.527 afgeboekt. De stand van de herinvesteringsreserve bedroeg ultimo 2003 volgens de aangifte derhalve € 75.285.
2.6. Bij het vaststellen van de aanslag stelt de inspecteur zich op het standpunt dat de afboeking van de reserve ter zake van de investering in de vakantieappartementen niet mogelijk is omdat het bepaalde in artikel 3.54, lid 9, in verband met artikel 3.64 van de Wet IB 2001 niet van toepassing is en dat ultimo 2003 een voornemen tot herinvestering ontbreekt. Bij het opleggen van de aanslagen wordt op grond daarvan de winst verhoogd met € 163.717, zijnde de afboeking van € 88.432 en het restant van € 75.285, en de zelfstandigenaftrek verminderd met € 3.311.
3. Geschil
3.1. In geschil is uitsluitend het antwoord op de vraag of het handelen van overheidsinstanties als omschreven in 2.2 overheidsingrijpen is in de zin van artikel 3.54, lid 9, in verband met artikel 3.64, lid 4, aanhef en onderdeel a van de Wet IB 2001. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de inspecteur ontkennend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen ter zitting hieraan is toegevoegd wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 14.789 en een vermindering van de aanslag premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen tot een berekend naar een premie-inkomen van nihil.
De inspecteur concludeert, ervan uitgaande dat een herinvesteringsvoornemen ultimo 2003 tot een bedrag van € 87.187 nog steeds aanwezig is, tot gegrondverklaring van het beroep voor zover het de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen betreft, vernietiging van de uitspraak op bezwaar betreffende die aanslag en vermindering van die aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 65.052 en, naar de rechtbank verstaat, ongegrondverklaring van het beroep voor het overige.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Artikel 3.64, vierde lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001, luiden voor het onderhavige jaar als volgt:
“4. Onder een vorm van overheidsingrijpen als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan:
a. onteigening, daaronder begrepen minnelijke onteigening en aankoop ter voorkoming van onteigening;”
Blijkens de wetsgeschiedenis van deze bepaling, zoals die blijkt uit het wetsvoorstel Wijziging van enkele belastingwetten c.a. in verband met de tweede tranche van het ondernemerspakket 2001 (Wet ondernemerspakket 2001), nr. 27 209; artikel I, onderdeel T, van het voorstel van wet, kamerstukken 1-2; de toelichting daarop bij de Memorie van toelichting, kamerstuk 3; onderdeel 2.2 van het advies van de Raad van State en het nader rapport, kamerstuk A; en artikel I, onderdeel B, ten tweede, en de daar vermelde toelichting daarop, van de nota van wijziging, kamerstuk 7, betreft de onderhavige bepaling “het
bestaande uitvoeringsbeleid met betrekking tot herstructureringen te codificeren en tot op zekere hoogte uit te breiden. Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad is het voorstel aangepast. Voor zover het gaat om codificatie is de omschrijving van het overheidsingrijpen in de wettekst opgenomen en is voor de beoordeling of is aangekocht ter voorkoming van onteigening “beslissend of de belastingplichtige weet of redelijkerwijs kan verwachten dat te zijner tijd tegen hem een onteigeningsprocedure zal worden aangespannen indien hij niet tot medewerking bereid is”.
4.2. De rechtbank stelt voorop dat de door belanghebbende gewenste herinvesteringsreserve gevormd zou moeten worden ter zake van de vervreemding van het melkquotum. Vaststaat dat in het onderhavige geval met betrekking tot de verkoop van dat melkquotum geen sprake is van onteigening of een vorm van minnelijke onteigening, in de zin van artikel 3.64, vierde lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001.
4.3. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op het moment dat het melkquotum is verkocht, of uiterlijk op de balansdatum van het onderhavige jaar, wist of redelijkerwijs kon verwachten dat tegen hem een onteigeningsprocedure met betrekking tot dat melkquotum zou worden aangespannen indien hij niet bereid zou zijn mee te werken aan het door dat overheidshandelen te bereiken doel. De rechtbank neemt hierbij het volgende in aanmerking. Gezien de aard van het recht dat wordt ontleend aan een melkquotum acht de rechtbank het niet aannemelijk dat ten aanzien van een melkquotum ooit enige onteigeningsprocedure zal worden ingesteld. Indien bedoeld is dat belanghebbende door het in 2.2 weergegeven overheidshandelen op enig moment de rechten die hij aan het melkquotum ontleent zou kunnen verliezen neemt de rechtbank het volgende in overweging. Blijkens de in 2.3 genoemde brief is het gebied dat voor aanwijzing als natuurgebied in aanmerking komt enkel qua grootte en qua globale ligging bekend maar nog niet concreet begrenst. Of en in welke mate een mogelijke onteigening van die gronden in de toekomst voor belanghebbende een rol zou gaan spelen is daarmee onvoldoende vast komen te staan. Een mogelijke inkrimping van het melkquotum dat daar mee samen zou hangen is dan eveneens onvoldoende vast komen te staan. Met betrekking tot de vernatting van het gebied waarin belanghebbende zijn onderneming uitoefent merkt de rechtbank op dat die vernatting weliswaar die uitoefening van het bedrijf bemoeilijkt maar dat onvoldoende duidelijk is in welke mate die vernatting gevolgen kan hebben voor de rechten die belanghebbende op grond van het melkquotum heeft.
4.4. In verband met de vernatting van de grond en de mogelijke wijzigingen in de bestemmingsplannen betreffende die gronden merkt de rechtbank het volgende op. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, tegenover de betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat het in 2.2 weergegeven overheidshandelen belet dat aanpassingen in de bedrijfsvoering kunnen worden doorgevoerd zonder welke op termijn een beëindiging van de uitoefening van de onderneming op de oorspronkelijke plaats onafwendbaar is. Niet aannemelijk is derhalve geworden dat het overheidshandelen een overheidsingrijpen is dat uiteindelijk tot beëindiging van de uitoefening van de onderneming op de oorspronkelijke plaats ten gevolge heeft. Een financiële begroting, zoals door belanghebbende overgelegd en ter zitting toegelicht, voor de toekomst bij ongewijzigde voortzetting en een minimale vernatting, is daartoe onvoldoende. Nu bestemmingsplanwijzigingen in dit stadium nog niet duidelijk zijn is bovendien onvoldoende duidelijk komen vast te staan wat de overheidshandelingen voor belanghebbendes bedrijf op termijn betekenen.
4.5. Het in 4.4 gegeven oordeel leidt tot de conclusie dat het door de Hoge Raad gegeven oordeel in het arrest van 17 september 2004, nummer 39 779, BNB 2004/411, voor belanghebbende niet kan leiden tot een gunstiger uitkomst dan het in 4.3 geoordeelde. Beantwoording van de vraag of de beslissing van de Hoge Raad in het onderhavige geval betekenis heeft voor de beantwoording van de in geschil zijnde vraag kan derhalve achterwege worden gelaten.
4.6. Gelet op het vorenoverwogene moet de in geschil zijnde vraag ontkennend worden beantwoord en dient het beroep betreffende de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, gezien de conclusie van de inspecteur, gegrond te worden verklaard.
4.7. Op grond van het bepaalde in artikel 72, eerste lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (tekst 2003) bedraagt het premie-inkomen voor het onderhavige jaar het gezamenlijke bedrag van de in het kalenderjaar genoten winst uit onderneming, winst uit Nederlandse onderneming en zuivere inkomsten uit buiten dienstbetrekking verrichte tegenwoordige arbeid, met als maximum € 38.118.
De rechtbank komt op grond van het in 4.6 geoordeelde tot de slotsom dat het bij de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning moet worden verminderd met een bedrag aan winst uit onderneming van € 87.187. Het bij de aanslag premie WAZ vastgestelde premie-inkomen moet dan met eenzelfde bedrag worden verminderd derhalve tot (€ 141.697 minus € 87.187 is) € 54.510. Gezien de hoogte van het maximum premie-inkomen als vorenvermeld, heeft het in 4.6 gegeven oordeel geen gevolgen voor de hoogte van de aanslag premie WAZ. Nu overigens gesteld noch gebleken is dat de aanslag premie WAZ onterecht of tot een te hoog bedrag is vastgesteld, is die aanslag in bezwaar terecht door de inspecteur gehandhaafd. Derhalve is het beroep in zoverre ongegrond.
4.8. Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als hierna vermeld.
5. Proceskosten
5.1. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 805 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Voor de door belanghebbende ter zitting meegebrachte deskundige stelt de rechtbank de voor vergoeding in aanmerking komende kosten met inachtneming van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onderdeel b, van het Besluit in verband met artikel 8:36, tweede lid, van de Awb, vast op 6 (uur) maal € 60 ofwel € 360. Op grond van het vorenstaande zal de rechtbank een proceskosten veroordeling uitspreken van in totaal € 1.165.
5.2. De rechtbank wijst het verzoek om op grond van artikel 8:73, van de Awb, de Staat te veroordelen tot vergoeding van de werkelijke kosten die belanghebbende heeft moeten maken vóór de bezwaarfase, af. De rechtbank is hierbij van oordeel dat het bij die kosten uitsluitend kan gaan om de kosten die samenhangen met de aangifte voor de belasting- en premieheffing zoals in het onderhavige geval aan de orde is, en dat reeds op die grond geen sprake is van schade veroorzaakt door een onrechtmatig besluit. Dit besluit ontbreekt immers. De rechtbank zal daarom het verzoek om schadevergoeding afwijzen.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen;
- vermindert de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 65.052;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.165, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 38 aan deze vergoedt; en
- wijst belanghebbendes verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 9 oktober 2007 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. A.J. Kromhout en mr. D. Hund, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.