Home

Rechtbank Breda, 19-10-2007, BB9050, AWB 05/732

Rechtbank Breda, 19-10-2007, BB9050, AWB 05/732

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
19 oktober 2007
Datum publicatie
29 november 2007
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2007:BB9050
Zaaknummer
AWB 05/732

Inhoudsindicatie

Belanghebbende kocht een perceel bouwterrein (met berekening van omzetbelasting) van een projectontwikkelaar, die dat perceel vlak daarvoor als onderdeel van een bedrijfsterrein van belanghebbendes vader had gekocht. De inspecteur hief overdrachtsbelasting na omdat de koopprijs onzakelijk laag zou zijn (artikel 15, vierde lid, WBR). De rechtbank achtte aannemelijk dat de vader met de projectontwikkelaar een zakelijke prijs was overeengekomen en dat de omstandigheid dat belanghebbende het perceel kon kopen tegen een lagere prijs dan de waarde in het economische verkeer, in de door de vader voor de verkoop van het bedrijfsterrein bedongen prijs was verdisconteerd. Onder deze omstandig­heden kon niet worden gezegd dat de totale vergoeding voor het perceel, tezamen met de verschuldigde omzetbelasting, lager was dan de waarde van het perceel.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/732

Uitspraakdatum: 19 oktober 2007

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Eiseres en verweerder worden hierna ook aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende ter zake van een akte van levering van 9 februari 2001 een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd met dagtekening 20 november 2003.

1.2. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 28 januari 2005 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en de naheffingsaanslag gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 9 maart 2005, ontvangen bij de rechtbank op 9 maart 2005, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37.

1.4. De inspecteur heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5. Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2006 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, haar gemachtigde, alsmede de inspecteur. Gezamenlijk zijn behandeld de zaken met de rolnummers 05/731, 05/732 en 05/1267.

1.7. De inspecteur en belanghebbende hebben op 15 februari 2006 respectievelijk 17 februari 2006 nadere gegevens ingezonden.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. De gemeente [woonplaats] heeft op 17 juli 1998 met [B.V.] ([B.V.]) een realiseringsovereenkomst, met bijbehorende planning, gesloten voor het bestemmingsplan [wijk] te [woonplaats] (bestemmingsplan). Daarin is onder meer de grond van het land¬bouwbedrijf van belanghebbendes schoonvader (de schoonvader) opgenomen, omdat ter realisering van dit plan een gedeelte van diens gronden benodigd was en was vereist dat de op het bedrijf rustende milieucirkel zou verdwijnen. De bedrijfsactiviteiten zouden op deze locatie moeten worden beëindigd, dan wel moeten worden verplaatst. Na tamelijk moeizaam verlopen onderhandelingen zijn [B.V.] en de schoonvader op 24 juni 1999 tot overeen¬stemming gekomen over de verkoop van het bedrijfsterrein van de schoonvader aan [B.V.]. Blijkens de koopovereenkomst zou het hele bedrijfsterrein met de kadastrale nummers [00000] en [0000] worden verkocht met uitzondering van een gedeelte groot 750 m2 (het perceel) dat bestemd was voor de bouw van een woning voor belanghebbende en haar echtgenoot. De prijs was in eerste instantie bepaald op ƒ 2.452.000; de grootte van het verkochte bedrijfsterrein was 65 are 17 centiare. In een aanvullende overeenkomst is uiteindelijk overeengekomen dat ook het perceel zou worden verkocht. Bij akte van 6 februari 2001 is het gehele bedrijfsterrein (72 are 67 centiare) geleverd aan [B.V.] voor een prijs van ƒ 3.222.877 inclusief omzetbelasting. Op diezelfde dag is een koopovereen¬komst gesloten tussen [B.V.] enerzijds en belanghebbende en haar echtgenoot anderzijds voor het perceel (sectie N nr. [0000]) van 750 m2. Het perceel is op 9 februari 2001 geleverd. De totale koopsom van het perceel bedroeg € 81.000 (ƒ 178.500) inclusief omzetbelasting, of € 68,07 (ƒ 200) exclusief omzetbelasting, per vierkante meter. In de notariële akte is een beroep gedaan op de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, aanhef en letter a, van de Wet belastingen van rechtsverkeer (WBR) omdat sprake was van een bouwterrein: de opstallen waren voor de levering gesloopt en aan de grond waren werkzaamheden verricht met het oog op bebouwing.

2.2. De inspecteur heeft aan belanghebbende, onder verwijzing naar artikel 15, vierde lid, WBR, met dagtekening 20 november 2003 een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd en toepassing van de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel a van de Wet geweigerd omdat de door belanghebbende en haar echtgenoot betaalde prijs lager was dan de waarde van het perceel. De inspecteur heeft de maatstaf van heffing voor de overdrachts¬belasting vastgesteld op € 149.940, te weten 750 (aantal m²) maal € 168 (prijs per m²) maal 119% (omzetbelasting). Deze maatstaf is afgeleid uit de prijzen die door andere kopers van bouwpercelen in het bestemmingsgebied [wijk] zijn betaald. De verschuldigde overdrachtsbelasting bedraagt 6% van€ 149.940 is € 8.995. Aangezien belanghebbende en haar echtgenoot ieder voor de onverdeelde helft eigenaar zijn geworden van het bouw¬perceel, is aan ieder van hen een naheffingsaanslag opgelegd ter grootte van € 4.497, zijnde 50% van € 8.995.

2.3. De naheffingsaanslag is verzonden naar het adres van notaris [de heer ] [adres], [postcode] te [woonplaats]. Met dagtekening 15 januari 2004 is naar het adres van notaris [de heer] een aanmaning tot betaling gestuurd.

2.4. Met dagtekening 5 februari 2004 heeft de gemachtigde van belanghebbende bezwaar aangetekend tegen de naheffingsaanslag. De gemachtigde stelt dat de notaris belanghebbende pas op 25 januari 2004 heeft geïnformeerd over de ontvangst van de naheffingsaanslag.

2.5. De inspecteur heeft met dagtekening 28 januari 2005 het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard met de mededeling dat het bezwaarschrift niet binnen de wettelijke termijn is ingediend. De inspecteur heeft ook ambtshalve geen reden gezien om aan het bezwaar van belanghebbende tegemoet te komen.

3. Geschil

3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Indien deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, is in geschil of terecht en tot het juiste bedrag een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de inspecteur bevestigend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, ontvankelijkverklaring van het bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag.

3.4. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

De ontvankelijkheid van het bezwaar

4.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) aan op de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking.

4.2. De inspecteur heeft het aanslagbiljet toegezonden aan de notaris, omdat in de akte van levering was vermeld dat comparanten ter uitvoering van de akte domicilie hadden gekozen ten kantore van de notaris. Artikel 8 Invorderingswet 1990 bepaalt dat een belastingaanslag bekend wordt gemaakt door toezending van het biljet. Art. 3:41, eerste lid, Awb bepaalt dat bekendmaking geschiedt door toezending aan de belanghebbende. Het enkele gegeven dat een belanghebbende bij een notaris domicilie heeft gekozen ten aanzien van de uitvoering van een civielrechtelijke transactie, kan naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot de conclusie dat de notaris daarmee ook bevoegd is geworden om belanghebbende ten aanzien van de fiscale aspecten van deze transactie te vertegenwoordigen. Het aanslagbiljet had derhalve aan belanghebbende zelf toegezonden moeten worden. Nu dat niet is gebeurd, is de aanslag niet rechtsgeldig bekendgemaakt. Indien de aanslag niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, vangt de bezwaartermijn pas aan op de dag van de ontvangst door de belanghebbende of zijn vertegenwoordiger van het aanslagbiljet of van een afschrift daarvan (Hoge Raad 15 maart 2000, nr. 34 999, BNB 2000/220). Uit de stukken blijkt dat de notaris op 25 januari 2004 een kopie van de aanslag aan belanghebbende heeft toegezonden. Het op 5 februari 2004 bij de inspecteur ingediende bezwaarschrift is tijdig ingediend. De inspecteur heeft het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

De hoofdzaak

4.3 De rechtbank leidt uit de feiten en omstandigheden, zoals die in de stukken en ter zitting zijn geschetst, af dat de transactie waarbij de schoonvader zijn bedrijfsterrein verkocht aan [B.V.] en de transactie waarbij belanghebbende en haar echtgenoot het perceel kochten van [B.V.], twee met elkaar samenhangende transacties zijn geweest en dat de prijs die de schoonvader voor zijn bedrijfsterrein ontving en de prijs die belanghebbende en haar echt¬genoot voor het perceel moesten betalen, als onderdeel van die onderhandelingen tussen [B.V.] en de schoonvader zijn overeengekomen.

4.4. Onder vergoeding dient te worden verstaan het totale bedrag dat, of de totale waarde van de tegenprestatie die ter zake van de levering van het perceel in rekening is gebracht. Tot het totale bedrag van de vergoeding kunnen ook behoren bedragen die aan anderen dan de afnemer in rekening zijn gebracht. Vaststaat dat de schoonvader en [B.V.] niet aan elkaar gelieerd zijn en dat langdurig is onderhandeld over de transacties en de daarbij te hanteren prijzen. De rechtbank acht dan ook aannemelijk dat deze partijen zakelijke prijzen zijn overeengekomen en dat de omstandigheid dat belanghebbende en haar echtgenoot het perceel konden kopen tegen een lagere prijs dan de waarde in het economische verkeer, in de door de schoonvader voor de verkoop van het bedrijfsterrein bedongen prijs is verdiscon¬teerd. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat de totale vergoeding, tezamen met de verschuldigde omzetbelasting, lager is geweest dan de waarde van het perceel.

4.5. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 805 (2,5 punten voor proceshandelingen, beroepschrift, conclusie van repliek en het verschijnen ter zitting, à € 322 per punt en met toepassing van een wegingsfactor 1) voor deze zaak en de zaak met nummer 05/731. Daarvan wordt 50% of €402,50 toegerekend aan deze zaak. Voor vergoeding van de kosten van de bezwaarfase bestaat geen aanleiding nu daar niet in de bezwaarfase om is gevraagd.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vernietigt de naheffingsaanslag;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 402,50 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;

- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 37 aan deze vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 19 oktober 2007 door mr. J.J.J. Engel, voorzitter, mr A.A. den Hartog en mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. E. Woltman, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.