Home

Rechtbank Breda, 31-10-2007, ECLI:NL:RBBRE:2007:2380 BB9080, AWB 05/1656

Rechtbank Breda, 31-10-2007, ECLI:NL:RBBRE:2007:2380 BB9080, AWB 05/1656

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
31 oktober 2007
Datum publicatie
30 november 2007
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2007:BB9080
Zaaknummer
AWB 05/1656

Inhoudsindicatie

Tegenover de gemotiveerde betwisting van belanghebbende heeft de inspecteur zijn stelling, dat belanghebbende in de onderhavige tijdvakken intracommunautaire verwervingen heeft verricht, niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank leidt uit de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting af dat belanghebbende in de onderhavige tijdvakken niet de macht heeft verkregen om als eigenaar over de betreffende goederen te beschikken.Nu deze stelling de enige grond voor de oplegging van de naheffingsaanslagen is dienen de aanslagen te worden vernietigd. Nu deze stelling tevens één der belangrijkste argumenten was om te komen tot verwerping van belanghebbendes administratie en de overige argumenten, hetzij door belanghebbende werden weerlegd, dan wel van onvoldoende gewicht waren om de verwerping zelfstandig te kunnen dragen, heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte de bewijslast omgekeerd.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/1656

Uitspraakdatum: 31 oktober 2007

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats] (Kroatië), eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 1997 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd tot een bedrag van ƒ 27.203 aan enkelvoudige belasting, met een verhoging van ƒ 27.203, en naar de rechtbank verstaat een besluit genomen van die verhoging geen kwijtschelding te verlenen, en over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december1999 een naheffingsaanslag omzetbelasting tot een bedrag van ƒ 690.343, alsmede bij gelijktijdig vastgestelde beschikking een vergrijpboete van ƒ 690.343. Tevens heeft de inspecteur bij deze aanslagen beschikkingen heffingsrente opgelegd.

1.2. De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 26 oktober 2001 de naheffingsaanslagen, de verhoging, het kwijtscheldingsbesluit, de boetebeschikking, alsmede de heffingsrente gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 26 november 2001 beroep ingesteld bij het Gerechtshof te [woonplaats], hetwelk bij een tweetal uitspraken van 10 december 2003, voor zover hier van belang, de uitspraken op bezwaar heeft vernietigd en de inspecteur heeft opgedragen opnieuw te beslissen op belanghebbendes bezwaren.

1.4. De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 30 maart 2005 de naheffingsaanslagen, de verhoging, het kwijtscheldingsbesluit, de boetebeschikking, alsmede de heffingsrente wederom gehandhaafd.

1.5. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 4 mei 2005, bij de rechtbank binnengekomen op 9 mei 2005 beroep ingesteld, waarbij door de griffier van hem een griffierecht is geheven van € 138.

1.6. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend alsmede op de zaak betrekking hebbende stukken.

1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2006 en op 20 augustus 2007 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde, alsmede de inspecteur.

1.8. Partijen hebben pleitnota’s voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. Van het verder ter zitting verhandelde zijn processen-verbaal opgemaakt, welke aan partijen zijn/worden toegezonden.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1 Belanghebbende exploiteerde in de onderhavige jaren een handel in, tevens de im- en export omvattende, van gebruikte bedrijfsauto’s. In het uittreksel uit het handelsregister van de kamer van Koophandel en Fabrieken voor [regio] (KvK) was belanghebbende met ingang van 1 januari 1997 opgenomen als eenmanszaak met als handelsnaam: “[bedrijf]”. Volgens het handelsregister is de onderneming op 31 december 1999 opgeheven. De onderneming was de gehele periode gevestigd op het adres [adres] te [woonplaats].

2.2 Vóór 1 januari 1997 bestond tevens “[bedrijf) ". Deze vennootschap is in 2001 uitgeschreven uit het register bij de KvK.

2.3 In november 2000 is namens de inspecteur een boekenonderzoek ingesteld bij belanghebbende. Tijdens dit boekenonderzoek werd, voor zover hier van belang, een tweetal kopie-verkoopfacturen aangetroffen aangaande de levering van respectievelijk twee sneeuwmobielen en een bedrijfsauto van het merk [merk], aan [bedrijf], [adres] te [woonplaats]. Naar aanleiding hiervan heeft de inspecteur een derdenonderzoek ingesteld bij [bedrijf].

2.4 Tijdens het derdenonderzoek heeft de inspecteur in de administratie van [bedrijf] een aantal facturen aangetroffen ter zake van de levering van bedrijfsauto’s aan [bedrijf]. De tenaamstelling van de facturen luidde: [maatschappij] Het adres luidde: “[adres] [postcode] [woonplaats]”. Afschriften van deze facturen werden niet teruggevonden in de administratie van belanghebbende, noch was de op die facturen vermelde omzet in belanghebbendes administratie verwerkt, en de in rekening gebrachte omzetbelasting op aangifte voldaan.

2.5 Volgens het Verification and Information Exchange System (VIES), het geautomatiseerde informatie-uitwisselingsprogramma tussen de belastingdiensten van de Lidstaten van de Europese Unie met betrekking tot de intracommunautaire transacties, werd door een aantal in de Bondsrepubliek Duitsland (Duitsland) gevestigde ondernemers, intracommunautair geleverd op het BTW identificatienummer (BTW ID-nummer) van belanghebbende. In de administratie van belanghebbende waren geen intracommunautaire verwervingen opgenomen, noch was door belanghebbende aangifte gedaan van intracommunautaire verwervingen.

2.6. Zoals blijkt uit de informatie uit het VIES, is door een veertiental ondernemers in Duitsland in de onderhavige tijdvakken aangifte gedaan van leveringen onder gebruikmaking van het BTW ID-nummer dat op naam staat van belanghebbende. De inspecteur heeft onder toepassing van de artikelen 5 en 19 van Verordening (EG) nr. 1798/2003 van de Raad van 7 oktober 2003 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 218/92 (de Verordening) inzake de intracommunautaire verwervingen op belanghebbendes BTW ID-nummer vanuit Duitsland in de onderhavige tijdvakken bij de Duitse belastingdienst informatie gevraagd en gekregen met betrekking tot de vier grootste leveranciers te weten: [leverancier1], [leverancier2], [leverancier3] en [leverancier4]. Tot de stukken van het geding behoren kopieën van de door de Duitse leveranciers opgemaakte bestelformulieren.

2.7. Aan belanghebbende is een, ter zitting overgelegd, deskundigenrapport uitgebracht van [de heer], forensisch schriftexpert bij [bureau] Schriftonderzoek te [woonplaats] (het deskundigenrapport). In dit rapport wordt met betrekking tot op de vorenbedoelde bestelformulieren geplaatste handtekeningen het volgende opgemerkt:

“2. Beoordeling van het onderzoeksmateriaal

(…)

Samengevat kan worden vastgesteld, dat een bindende uitspraak ten aanzien van de echtheid van de handtekeningen en/of de identiteit van de producent - gelet op beperkingen, die gelden voor het doen van onderzoek op fotokopieën - niet mag worden verwacht. Er kan echter worden vastgesteld, of het schriftmateriaal voldoende objectieve indikatoren bevat, die tenminste een tendensuitspraak met betrekking tot de identiteit van de producent van de betwiste handtekeningen mogelijk maakt.”

en geconcludeerd:

“5. Conclusies

De conclusies, die uit de onderzoeksresultaten voortvloeien, luiden - rekening houdend met de in de materiaalkritiek vermelde beperkingen - als volgt:

? De onderzoeksresultaten geven geen steun aan de hypothese, dat de in het geding zijnde handtekeningen op de bestelformulieren van de firma [firma1]. En de firma [firma2]. KG door de heer [belanghebbende] zijn vervaardigd.

? Onder de aanname, dat het beschikbare vergelijkingsmateriaal representatief is voor de ondertekenigswijze van de heer [bedrijf], geven de onderzoeksresultaten op evidente wijze steun aan de hypothese, dat de betwiste handtekeningen door de heer [bedrijf] voornoemd zijn vervaardigd.”

2.8. De inspecteur heeft zich op grond van de bevindingen van het boekenonderzoek op het standpunt gesteld dat belanghebbendes administratie niet kan dienen als betrouwbare basis voor de berekening van de verschuldigde omzetbelasting. De inspecteur heeft de omzetbelasting vermeld op de bij [bedrijf] aangetroffen facturen opgeteld en de onderhavige aanslagen als volgt vastgesteld:

tijdvak 1997 1998-1999

enkelvoudige belasting

ƒ 27.203

ƒ 690.343

Boete 100% ƒ 27.203 ƒ 690.343

heffingsrente ƒ 3.021 ƒ 43.441

totaal ƒ 57.427 ƒ 1.424.127

3. Geschil

3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur terecht de naheffingsaanslagen omzetbelasting alsmede de verhoging, de bestuurlijke boete en de heffingsrente over respectievelijk de jaren 1997 en 1998-1999 heeft opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voorzover daar ter zittingen van is afgeweken wordt verwezen naar de processen-verbaal van de zittingen.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot nihil, alsmede vermindering van de verhoging tot nihil en vernietiging van de boetebeschikking. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep

4. Beoordeling van het geschil

4.1.1. De inspecteur heeft belanghebbendes bezwaarschrift afgewezen met toepassing van artikel 25, zesde lid, van de AWR, juncto artikel 36, van de Wet OB; met omkering van de bewijslast. De inspecteur, op wie in dezen de bewijslast rust, heeft hiertoe de volgende argumenten aangevoerd:

a) De wijze waarop belanghebbende de door hem ontvangen en terugbetaalde voorschotten boekt is onlogisch;

b) In de jaren 1998 en 1999 zijn nauwelijks privé-opnamen geboekt;

c) Er is een contante storting geboekt op de zakelijke bankrekening waarvan belanghebbende geweigerd heeft de naam van de gever te noemen;

d) Er zijn bij [bedrijf] verkoopfacturen van belanghebbende gevonden welke niet in de administratie van belanghebbende zijn teruggevonden;

e) Het kasboek is achteraf opgemaakt;

f) Er ontbreken over bepaalde maanden kasstaten;

g) Volgens informatie van de rijksdienst voor het wegverkeer hebben auto’s tot de handelsvoorraad van belanghebbende behoord waarvan geen in- of verkoopboekingen waren te vinden;

h) De vergoeding voor een tweetal verkopen aan [bedrijf] zijn later dan de factuurdatum in het kasboek ingeboekt;

i) Er worden, naar de verklaring van belanghebbende, eveneens zaken gedaan in Kroatië en door hem, als aldaar gevestigde ondernemer, veel buiten de Kroatische autoriteiten om gedaan zodat het niet ondenkbaar is dat ook de onderhavige administratie onvolledig is;

j) Er is door belanghebbende voor ongeveer ƒ 100.000 aan [bedrijf] uitgeleend ten behoeve van de aankoop van auto’s, zonder dat dit bedrag in de administratie van belanghebbende is teruggevonden.

4.1.2. De inspecteur heeft voorts, in verband met argument d, gesteld dat belanghebbende auto’s in Duitsland heeft ingekocht en vervolgens heeft doorgeleverd aan [bedrijf], zonder de intracommunautaire verwerving aan te geven en zonder de ter zake van deze leveringen aan [bedrijf] in rekening gebrachte omzetbelasting op aangifte te voldoen.

4.2.1. Belanghebbende stelt daartegenover in zijn beroepschrift en hij heeft dit ter zitting uitdrukkelijk herhaald, dat door hem in de onderhavige tijdvakken geen auto’s zijn gekocht in Duitsland, noch auto’s aan [bedrijf] zijn geleverd, behoudens die ene, waarvan de verkoopfactuur in zijn administratie is aangetroffen. Tevens heeft belanghebbende uitdrukkelijk verklaard de door de inspecteur bedoelde verkoopfacturen nimmer te hebben opgemaakt noch te hebben uitgereikt aan [bedrijf].

4.2.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de betreffende facturen valselijk door [bedrijf] moeten zijn opgemaakt. Dat de facturen vals zijn is, aldus belanghebbende, op te maken uit de te naam stelling van de afzender, de lay-out en het daarop vermelde vestigingsadres. De tenaamstelling betreft de "Inc" welke belanghebbende in die periode niet meer gebruikte. Het op de facturen vermelde adres luidt: “[adres]” waar er: “[adres]” had moeten staan. Daarenboven ontbreekt belanghebbendes handtekening en zijn aantekening dat de factuur is voldaan, hetgeen gebruikelijk is, nu in de handel in gebruikte bedrijfsauto's in de regel contant wordt afgewikkeld. Belanghebbende voert verder aan dat hij de betreffende auto’s niet heeft kunnen leveren om de eenvoudige reden dat hij ze nimmer heeft gehad.

4.2.3. Voor wat betreft de door de inspecteur gestelde intracommunautaire verwervingen uit Duitsland stelt belanghebbende dat die zich niet hebben voorgedaan. De betreffende leveranciers zijn, op een enkele na, niet bij hem bekend. Kort weergegeven heeft belanghebbende verklaard, een aantal malen geld aan [bedrijf] voorgeschoten te hebben voor de aankoop van bedrijfsauto’s in Duitsland. Tevens is hij een aantal malen met [bedrijf] naar Duitsland gereisd voor dergelijke aankopen. Op deze wijze heeft belanghebbende tot een bedrag van ongeveer ƒ 100.000 aan [bedrijf] voorgeschoten. De voorgeschoten bedragen kreeg hij, na de verkoop van de auto’s door [bedrijf], steeds terug. Tevens verklaart belanghebbende geen bestellingen te hebben geplaatst bij, noch betalingen te hebben verricht aan, de door de inspecteur genoemde Duitse leveranciers.

4.2.4. Belanghebbende heeft verder aangevoerd dat de handtekeningen op de bestelformulieren niet door hem gezet zijn en voor zover met zijn naam ondertekend is, ervan uitgegaan moet worden dat de handtekeningen vals zijn. Belanghebbende beroept zich daartoe op het in 2.7 genoemde deskundigenrapport waarin, ondanks het daarin gemaakte voorbehoud met betrekking tot het onderzochte materiaal, door de schrijver van het rapport wordt geconcludeerd, dat die handtekeningen niet door belanghebbende, maar door de heer [bedrijf] zijn geplaatst.

4.3. Op grond van de door belanghebbende aangevoerde bedenkingen betreffende de bij [bedrijf] aangetroffen facturen, het deskundigenrapport en de verklaring ter zitting van de als getuige gehoorde [bedrijf], is de rechtbank van oordeel dat aannemelijk is dat gedurende een zekere periode weliswaar sprake is geweest van een samenwerking tussen [bedrijf] en belanghebbende, maar dat deze samenwerking uitsluitend hierin heeft bestaan dat belanghebbende een aantal malen aankopen van [bedrijf] heeft gefinancierd. Niet aannemelijk is dat belanghebbende op enigerlei wijze de macht heeft gekregen om als eigenaar over deze aankopen te beschikken. De rechtbank leidt, integendeel, uit hetgeen [bedrijf] verklaard heeft af, dat de aangekochte auto’s rechtstreeks vanuit Duitsland naar het bedrijfsadres van [bedrijf] werden vervoerd. [bedrijf] heeft voorts verklaard dat hij, na verloop van tijd, zonder dat belanghebbende daarbij aanwezig was, aankopen in Duitsland heeft gedaan. In die gevallen werden de auto’s door hem ([bedrijf]) geselecteerd, besteld en naderhand, in zijn opdracht door anderen, bij de Duitse leveranciers afgehaald en vervolgens naar zijn bedrijfsadres vervoerd. De aankoopfacturen werden, na de contante betaling bij het afhalen, meegegeven aan degenen die de auto’s in Duitsland afhaalden. Dat [bedrijf] zich niet kon herinneren hoe vaak en wanneer hij samen met belanghebbende naar Duitsland is geweest en dat hij niet kon aangeven door wie de handtekeningen op de bestelformulieren werden geplaatst in de gevallen waarin derden in zijn opdracht auto’s in Duitsland afhaalden, acht de rechtbank daarbij van ondergeschikt belang.

4.4. Het vorengaande overwegende komt de rechtbank tot het oordeel dat de inspecteur er, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, niet in geslaagd is aannemelijk te maken dat belanghebbende intracommunautaire verwervingen van auto’s vanuit Duitsland heeft gehad in de onderhavige tijdvakken. Dit oordeel brengt met zich dat belanghebbende de betreffende auto’s evenmin aan [bedrijf] kan hebben geleverd. Het ontbreken van de intracommunautaire verwervingen en de boeking van de verkopen met betrekking tot de onderwerpelijke auto’s in de administratie van belanghebbende kan derhalve niet leiden tot of bijdragen aan omkering van de bewijslast (vergelijk: HR 25 januari 2002, Nr. 36 063, ondermeer gepubliceerd in BNB 2002/136 ). Op grond van het vorenstaande vervalt derhalve argument d, als genoemd in 4.1.1.

4.5. Voor wat betreft de overige door de inspecteur aangevoerde argumenten tot verwerping van de administratie van belanghebbende is de rechtbank van oordeel dat deze argumenten de verwerping van de administratie, dan wel de omkering van de bewijslast, niet kunnen dragen. Belanghebbende heeft, door de inspecteur onbestreden, gesteld de leningen aan [bedrijf] en de kasstorting te hebben betaald uit privé vermogen. Hiermee acht de rechtbank de argumenten c en j genoemd in 4.1.1 voldoende door belanghebbende ontkracht. In zijn controlerapport heeft de inspecteur aangegeven dat, ondanks het ontbreken van een aantal kasstaten, de daarop vermelde begin- en eindsaldi op elkaar aansloten en belanghebbende heeft, door de inspecteur onbestreden, verklaard dat in de betreffende maanden geen omzetten zijn gerealiseerd. Op grond van het vorenstaande komt ook aan argument f als bedoeld in 4.1.1 geen betekenis meer toe. De stelling van de inspecteur dat er in de onderhavige jaren nauwelijks privé-opnamen uit de kas door belanghebbende zijn gedaan wordt door hem niet nader onderbouwd en, nu niet in geschil is dat belanghebbende buiten de onderhavige onderneming nog andere activiteiten buiten Nederland heeft, door de rechtbank verworpen. Argument b, als bedoeld in 4.1.1 kan de inspecteur derhalve evenmin baten. De overige in 4.1.1 genoemde argumenten van de inspecteur, a, e, g, h, en i, zijn door belanghebbende gedeeltelijk betwist en missen naar het oordeel van de rechtbank overigens voldoende gewicht om te kunnen leiden tot een zo zwaar middel als de omkering van de bewijslast. De inspecteur is derhalve niet geslaagd in de op hem rustende last te bewijzen dat de administratie van belanghebbende moet worden verworpen en de bewijslast in het onderhavige geval moet worden omgekeerd.

4.6. Nu, naar tussen partijen vaststaat de in geschil zijnde naheffingsaanslagen hun oorzaak enkel vinden in de hiervoor beoordeelde vermeende intracommunautaire verwervingen en leveringen aan [bedrijf], kunnen die aanslagen naar het oordeel van de rechtbank, nu die intracommunautaire verwervingen en de leveringen niet aannemelijk zijn, niet in stand blijven. Nu de naheffingsaanslagen, waarbij één met verhoging, moeten worden vernietigd komen tevens het genomen kwijtscheldingsbesluit, de boete en de heffingsrente te vervallen. Het gelijk is derhalve aan belanghebbende. De overige door belanghebbende aangevoerde grieven behoeven dan geen behandeling meer.

4.7. Gelet op al het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard en moet worden beslist als hierna is vermeld.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op (afgerond) € 2.174 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 161 en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor een schriftelijke uiteenzetting, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verstrekken van schriftelijke inlichtingen, 0,5 punt voor de nadere zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1,5). Overige kosten zijn gesteld noch gebleken.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vernietigt de naheffingsaanslagen alsmede de verhoging, het kwijtscheldingsbesluit en de boetebeschikking;

- vernietigd de beschikkingen heffingsrente;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.174 , en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;

- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 138 aan deze vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 31 oktober 2007 door mr. W. Brouwer, voorzitter, mr. D. Hund en mr. C.A.F.M. Stassen , rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.S.J. Pijnenburg-Braspenning, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ [woonplaats].

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.