Home

Rechtbank Breda, 15-11-2007, ECLI:NL:RBBRE:2007:3427 ECLI:NL:RBBRE:2007:3428 BB9840, AWB 06/5232

Rechtbank Breda, 15-11-2007, ECLI:NL:RBBRE:2007:3427 ECLI:NL:RBBRE:2007:3428 BB9840, AWB 06/5232

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
15 november 2007
Datum publicatie
14 december 2007
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2007:BB9840
Zaaknummer
AWB 06/5232

Inhoudsindicatie

De rechtbank is van oordeel dat bij het vaststellen van de waarde in het economische verkeer van de overbedelingsvorderingen uitgegaan dient te worden van de wettelijke bepalingen (Successiewet) en de jurisprudentie. De rechtbank wijst de anders luidende stelling van belanghebbenden af.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/5232

Uitspraakdatum: 15 november 2007

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats]

[belanghebbende], wonende te [woonplaats]

[belanghebbende], wonende te [woonplaats]

[belanghebbende], wonende te [woonplaats] (naar de rechtbank begrijpt abusievelijk [belanghebbende] genoemd op de aanslag)

[belanghebbende], wonende te [woonplaats]

[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eisers

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Eisers en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbenden en inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 6 november 2006 op het bezwaar van belanghebbenden tegen de aan hen opgelegde aanslagen in het recht van successie wegens hun verkrijging uit de nalatenschap van [erflater], overleden op 19 maart 2003.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2007 te [woonplaats]. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbenden, [belanghebbende], alsmede de inspecteur.

1. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vermindert de aanslagen tot aanslagen berekend naar een verkrijging van elk € 27.435;

- gelast dat de Staat het door belanghebbenden betaalde griffierecht van € 38 aan hen vergoedt.

2. Gronden

2.1. Op 19 maart 2003 is de heer [erflater] (hierna: erflater) overleden. Bij testament van 16 december 1977 heeft erflater over zijn nalatenschap beschikt.

2.2. Het testament van erflater luidt voorzover te dezen van belang:

“B. voor het geval hij mocht overlijden vóór zijn genoemde echtgenote, [mevrouw], overeenkomstig artikel 1167 van het Burgerlijk Wetboek zijn nalatenschap als volgt onder zijn echtgenote en afstammelingen te verdelen:

a. aan zijn genoemde echtgenote, [mevrouw],

alle bestanddelen van zijn nalatenschap, zulks onder de uitdrukkelijke last en verplichting om:

1. ter ontlasting en bevrijding harer mede-deelgenoten voor haar rekening te nemen, om geheel als eigen schulden te betalen, alle schulden der nalatenschap, alle successierechten op de nalatenschap verschuldigd, de begrafeniskosten, taxatiekosten en de boedelkosten;

2. wanneer de waarde van de haar toebedeelde zaken, verminderd met de hiervoor onder 1 omschreven verplichtingen het bedrag van haar erfdeel mocht te boven gaan, wegens overbedeling uit te keren aan zijn kinderen of bij vóóroverlijden van een of meer hunner aan hun wettige afstammeling of afstammelingen evenals bij wettelijke plaatsvervulling een bedrag in contanten ten bedrage van de waarde, waarmede het saldo van het haar toebedeelde haar erfdeel te boven gaat;

b. aan zijn kinderen of bij vóóroverlijden van een of meer hunner aan hun wettelijke afstammeling of afstammelingen evenals bij wettelijke plaatsvervulling:

de vorenbedoelde uitkering wegens overbedeling, te doen door zijn echtgenote ten bedrage van ieders erfdeel in de waarde der totale baten zijner nalatenschap, verminderd met ieders aandeel in de door zijn echtgenote als hiervóór onder a 1 omschreven overgenomen passiva en verplichtingen, als voormeld;

welke toedeling geschiedt onder de navolgende bepalingen en bedingen:

dat ter berekening van voormelde uitkeringen wegens overbedeling de verdeelde zaken zullen worden gewaardeerd naar de waarde op de dag van zijn overlijden, door de medegerechtigden in onderling overleg te bepalen of bij niet-overeenstemming overeenkomstig de artikelen 1123 en 1124 van het Burgerlijk Wetboek;

dat de verkrijgster het haar toebedeelde op de dag van zijn overlijden in genot zal aanvaarden onder verplichting om de eigenaarslasten vanaf gemelde dag voor haar rekening te nemen;

dat elke vrijwaring terzake van deze boedelverdeling tussen de deelgenoten zal zijn uitgesloten;

dat de voormelde uitkeringen wegens overbedeling eerst opeisbaar zullen zijn na het overlijden van zijn echtgenote na een opzegging van drie maanden tevoren, alsmede zonder opzegging, ingeval van haar faillissement;

dat over gemelde uitkeringen wegens overbedeling verschuldigd zal zijn een rente berekend naar acht ten honderd per jaar, welke rente eveneens eerst opeisbaar zal zijn na het overlijden van zijn echtgenote na een gelijke opzegging, alsmede, zonder opzegging, ingeval van haar faillissement;

geschiedende al het een en ander ter voldoening aan zijn verplichting tot verzorging en onderhoud van zijn genoemde echtgenote;

voor het geval bovenstaande beschikkingen aantastbaar mochten blijken, vermaakt hij aan zijn echtgenote te harer keuze of het levenslange vruchtgebruik of het beschikbaar gedeelte zijner nalatenschap;”.

2.3. Het saldo van de nalatenschap bedraagt € 198.866. De inspecteur heeft aan de echtgenote van erflater en zijn kinderen (belanghebbenden) met dagtekening 11 februari 2004 aanslagen in het recht van successie opgelegd. Daarbij heeft de inspecteur met in acht neming van het arrest van de Hoge Raad 11 juli 1989, BNB 1989/260, de verkrijging van de echtgenote vastgesteld op € 33.420 en voor ieder van de kinderen op € 27.574.

2.4. Bij brief met dagtekening 19 februari 2004 maken belanghebbenden bezwaar tegen de in geschil zijnde aanslagen. Op 10 mei 2004 is aan belanghebbenden medegedeeld dat op korte termijn de uitspraak op bezwaar zal worden toegezonden. Abusievelijk is de uitspraak op bezwaar niet in het systeem gefiatteerd zodat belanghebbenden geen beschikking hebben ontvangen.

2.5. Met dagtekening 19 oktober 2006 stellen belanghebbenden beroep in tegen het niet doen van uitspraak op bezwaar. Op 6 november 2006 is alsnog de uitspraak op bezwaar gefiatteerd en zijn de beschikkingen aan belanghebbenden toegezonden.

2.6. In geschil is of de inspecteur tijdig uitspraak op bezwaar heeft gedaan en zo ja of belanghebbenden daardoor in hun belangen zijn geschaad en of de inspecteur daarmee heeft gehandeld in strijd met het opgewekte vertrouwen door niet te handelen zoals is toegezegd op 10 mei 2004. Voorts stellen belanghebbenden dat de echtgenote van erflater schade heeft geleden als gevolg van het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.

2.7. De stelling dat de uitspraak op het bezwaarschrift langer op zich heeft doen wachten dan is voorzien in artikel 7:10 van de Awb, in verbinding met artikel 25 van de AWR is gegrond. Overschrijding van deze termijn leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak of de aanslagen. Nu de inspecteur alsnog op 6 november 2006 uitspraak op bezwaar heeft gedaan, wordt het beroepschrift op grond van het bepaalde in artikel 6:20, vierde lid, van de Awb, geacht mede tegen deze uitspraak te zijn gericht. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbenden als gevolg hiervan niet in hun processuele belangen zijn geschaad. Met betrekking tot belanghebbendes gestelde schending van het opgewekt vertrouwen is de rechtbank hetzelfde oordeel toegedaan. Deze stelling baat hen derhalve evenmin.

2.8. De rechtbank verwerpt de stelling van belanghebbenden dat de door de inspecteur berekende verkrijging in strijd is met de wil van erflater nu in het testament is bepaald dat “ter berekening van voormelde uitkeringen wegens overbedeling de verdeelde zaken zullen worden gewaardeerd naar de waarde op de dag van zijn overlijden, door de medegerechtigden in onderling overleg te bepalen”. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.

2.9. Artikel 1, eerste lid, aanhef en ten eerste, van de Successiewet 1956 (hierna: SW 1956) luidt als volgt:

“Krachtens deze wet worden de volgende belastingen geheven:

1. recht van successie van de waarde van al wat krachtens erfrecht wordt verkregen door het overlijden van iemand, die ten tijde van dat overlijden binnen het Rijk woonde;”

2.10. Artikel 21, eerste lid, van de SW 1956 luidt als volgt:

“Het verkregene wordt in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan op het tijdstip van de verkrijging in het economische verkeer kan worden toegerekend.”

2.11. De overbedelingsvorderingen van belanghebbenden op hun moeder dienen overeenkomstig de hoofdregel van artikel 21, eerste lid, van de SW 1956 voor de heffing van het recht van successie te worden gewaardeerd naar de waarde in het economische verkeer die daaraan op het tijdstip van de verkrijging kan worden toegekend. Niet in geschil is de omvang van de nalatenschap. De inspecteur is derhalve naar het oordeel van de rechtbank van de juiste waarde uitgegaan. Het staat erfgenamen niet vrij enige andere waarde dan de waarde in het economisch verkeer in bovenstaande zin, voor het bepalen van de hoogte van de erfrechtelijke verkrijging in acht te nemen.

2.12. Met betrekking tot de in 2.8. genoemde stelling van belanghebbenden merkt de rechtbank het volgende op. Het testament van erflater bepaalt slechts de wijze waarop de erfgenamen in de onderlinge verhoudingen dienen om te gaan met het nagelaten vermogen. Naar het oordeel van de rechtbank kan aan deze testamentaire bepaling geen ruimere werking worden toegekend. Voor het bepalen van de erfrechtelijke verkrijging in het kader van de Successiewet alsmede voor het berekenen van het verschuldigde recht van successie daarover, is deze testamentaire bepaling niet van belang. Voor het onderhavige geval heeft de Hoge Raad in het arrest van 11 juli 1989, BNB 1989/260, regels heeft gesteld op welke wijze de waarde van de vordering wegens overbedeling voor het recht van successie dient te worden bepaald. Nu de vaststelling van de waarde van de overbedeling tevens de vaststelling van de vorderingen van de kinderen inhoudt, wordt belanghebbendes stelling, dat op grond van het testament een andere verdeling tussen moeder en de kinderen dient plaats te vinden, als onjuist verworpen. De inspecteur heeft, zoals in 2.3 is overwogen, deze regels gerespecteerd zodat in zoverre het gelijk aan de inspecteur is.

2.13. Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de inspecteur bij de berekening van de vordering wegens overbedeling abusievelijk van een onjuiste leeftijd van moeder is uitgegaan, moeder was ten tijde van het overlijden van erflater 72 jaar en niet 73 jaar, dient de vordering wegens overbedeling, en daarmee de verkrijging, per kind te worden gesteld op € 27.435.

2.14. Met betrekking tot hetgeen belanghebbenden hebben gesteld over de schade, die moeder heeft geleden als gevolg van het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar, wijst de rechtbank die vordering af. De aanslag van moeder is niet in geschil zodat niet geoordeeld kan worden dat deze onrechtmatig is en grond biedt voor een veroordeling tot vergoeding van schade. Nu tevens niet is gesteld en overigens niet aannemelijk is geworden dat belanghebbenden zelf schade hebben geleden, ziet de rechtbank geen aanleiding voor enige vergoeding van schade.

2.15. Gelet op het in 2.13 overwogene is het beroep gegrond verklaard en beslist als hierboven is vermeld.

3. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat belanghebbenden kosten hebben gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

Deze uitspraak is gedaan op 15 november 2007 door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. van Es-Hinnen, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.