Rechtbank Breda, 26-02-2007, ECLI:NL:RBBRE:2007:1017 BF0096, AWB 06/3592
Rechtbank Breda, 26-02-2007, ECLI:NL:RBBRE:2007:1017 BF0096, AWB 06/3592
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 26 februari 2007
- Datum publicatie
- 9 september 2008
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2007:BF0096
- Zaaknummer
- AWB 06/3592
Inhoudsindicatie
geen samenvatting
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/3592
Uitspraakdatum: 26 februari 2007
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [woonplaats], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna ook aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2004 een aanslag schenkingsrecht opgelegd van € 83.051.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 mei 2006 de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 11 juli 2006, ontvangen bij de rechtbank op 13 juli 2006, beroep ingesteld.
De inspecteur heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweer¬schrift ingediend.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende is een algemeen nut beogende instelling. Belanghebbende is opgericht op 29 januari 1999 en heeft tot doel het verwerven van fondsen voor de financiering van de [stichting]. [stichting] heeft tot doel het exploi¬teren en beheren van een vakantiedorp waar kinderen met een levens¬bedrei¬gende ziekte en hun gezin een vakantie kunnen doorbrengen, het geven van voorlichting aan het publiek over het vakantiedorp en al hetgeen daarmee samenhangt.
Belanghebbende heeft in het jaar 2004 € 755.006 aan schenkingen ontvangen. De aanslag is berekend naar het voor algemeen nut beogende instellingen geldende tarief van 11%.
2.2. [Het fonds] en [hulporganisatie] zijn eveneens algemeen nut beogende instellingen. Bij Besluiten van 6 november 1963 (nr. D3/9034) en 12 maart 1946 (nr. 154) heeft de staatssecretaris van Financiën besloten dat beide instellingen geen schenkingsrecht verschuldigd zijn ter zake van aan hen geschonken bedragen.
3. Geschil
3.1. In geschil is of toepassing van het gelijkheidsbeginsel meebrengt dat belanghebbende geen schenkingsrecht verschuldigd is.
3.2. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de aanslag.
3.3. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aan¬gevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Artikel 67, eerste lid, Successiewet bepaalt, voor zover te dezen van belang:
“Door onze Minister kan gehele of gedeeltelijke kwijtschelding worden verleend van:
3. het recht, verschuldigd wegens een schenking aan binnen het Rijk gevestigde verenigingen of stichtingen, welke uitsluitend of nagenoeg uitsluitend de bevorde¬ring van kunst of wetenschap ten doel hebben (…);
4. het recht, verschuldigd wegens een schenking ten algemene nutte voor het grond¬gebied van het Rijk, welke aan een bepaald tijdstip of een bepaalde gebeurtenis gebonden is.”
4.2. De inspecteur stelt dat het besluit waarbij [hulporganisatie] is vrijgesteld van schenkingsrecht, is gebaseerd op artikel 67, eerste lid, onderdeel 4 Successiewet en dat de vrijstelling daardoor alleen geldt voor genoemde instelling. Naar het oordeel van de rechtbank kan van een algehele vrijstelling als deze, waarbij noch in tijd, noch in om¬vang, noch voor wat betreft de aanwending van het geschonkene enige beperking geldt, niet worden gezegd dat sprake is van kwijtschelding “wegens een schenking welke aan een bepaald tijdstip of een bepaalde gebeurtenis gebonden is”. Derhalve ontbeert de vrijstelling voor [hulporganisatie] een wettelijke grondslag.
4.3. Naar het oordeel van de rechtbank zijn belanghebbende enerzijds en [hulporganisatie] anderzijds voor wat betreft de heffing van schenkingsrecht gelijke gevallen. Beide instellingen zijn immers algemeen nut beogende instellingen in de zin van artikel 24, vierde lid, Successiewet. De inspecteur heeft weliswaar gesteld maar op geen enkele wijze onderbouwd dat en waarom geen sprake zou zijn van gelijke gevallen. Het gegeven dat belanghebbende slechts één “goed doel”steunt, n.l. [stichting], en [hulporganisatie] diverse “goede doelen”, is naar het oordeel van de rechtbank weliswaar een feitelijk verschil in werkzaamheid, maar is rechtens niet relevant.
4.4. Nu een wettelijke grondslag voor de vrijstelling van [hulporganisatie] ontbreekt, belanghebbende enerzijds en [hulporganisatie] anderzijds gelijke gevallen zijn en gesteld nog gebleken is dat er een objectieve en redelijke recht¬vaardi¬ging is voor de ongelijke behandeling, is sprake van begunstigend beleid dat ten onrechte niet op belanghebbende wordt toegepast. Belanghebbende maakt derhalve terecht aanspraak op kwijtschelding van het door haar verschuldigde schenkingsrecht. De rechtbank zal de uitspraak en de aanslag vernietigen.
4.5. De vraag of datzelfde geldt indien ook de voor het [fonds] geldende vrijstelling in de beoordeling wordt betrokken, behoeft dan geen behandeling meer.
4.6. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar, alsmede de aanslag;
- gelast dat de Staat der Nederlanden het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 281 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 26 februari 2007 door mr A.A. den Hartog, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr. W. Brouwer, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.C.W. Hermus, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.