Home

Rechtbank Breda, 13-04-2007, ECLI:NL:RBBRE:2007:2443 ECLI:NL:RBBRE:2007:2444 BF0285, AWB 05/4988

Rechtbank Breda, 13-04-2007, ECLI:NL:RBBRE:2007:2443 ECLI:NL:RBBRE:2007:2444 BF0285, AWB 05/4988

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
13 april 2007
Datum publicatie
10 september 2008
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2007:BF0285
Zaaknummer
AWB 05/4988

Inhoudsindicatie

geen samenvatting

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/4988

Uitspraakdatum: 13 april 2007

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] BV, gevestigd te [woonplaats], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Belanghebbende heeft bij de aangifte omzetbelasting over het tijdvak september 2004 een verzoek om teruggave van omzetbelasting gedaan tot een bedrag van € 125.777. Bij voor bezwaar vatbare beschikking met als dagtekening 27 mei 2005 heeft de inspecteur een teruggave verleend van € 10.405.

1.2. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 18 november 2005 de teruggavebeschikking gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 21 december 2005, ontvangen bij de rechtbank op 21 december 2005, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 276.

1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2006 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur.

1.7. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de inspecteur.

1.8. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

1.9. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Belanghebbende exploiteert een jachtwerf in [woonplaats] en bouwt en verkoopt jachten. Zij is ondernemer als bedoeld in de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) en als zodanig opgenomen in de administratie van de belastingdienst.

2.2. Belanghebbende heeft op 23 augustus 2001 een overeenkomst gesloten tot de bouw van een jacht, model [type] (hierna: het jacht), voor [de koper] uit [woonplaats] (Duitsland). De overeengekomen prijs was € 722.450 inclusief omzetbelasting. De vergoeding is in 10 termijnen door de koper aan belanghebbende betaald, waarvan de eerste op 5 oktober 2001 en de laatste, in de vorm van de inruil van koper’s schip de “[schip]” vertegenwoordigende een termijn van € 332.339,72, op 5 december 2002. De over de vergoeding verschuldigde omzetbelasting, ad € 115.372, is door belanghebbende aan de belastingdienst voldaan. Koper is geen ondernemer als bedoeld in de Wet OB.

2.3. Het jacht is op 20 juni 2002 door belanghebbende aan de koper geleverd onder de standaard Hiswa voorwaarden en vervolgens door koper overgebracht naar Duitsland. Koper heeft na levering met het jacht op Duitse wateren gevaren. Voor het jacht is in Duitsland een Scheepsbrief afgegeven.

2.4. Tijdens het gebruik van het jacht heeft koper gereclameerd dat het jacht niet aan de overeengekomen kwalificaties voldeed. Uit de stukken van het geding en hetgeen partijen ter zitting hebben aangevoerd begrijpt de rechtbank dat belanghebbende en de koper overeengekomen zijn om de geconstateerde gebreken gedurende de winterstalling van het jacht bij belanghebbende door deze te laten herstellen.

2.5. Gedurende de winterstalling zijn de nodige aanpassingen en reparaties door belanghebbende verricht en in het voorjaar 2003 heeft de koper het jacht weer in gebruik genomen voor het nieuwe vaarseizoen.

2.6. Nadat het jacht in het voorjaar van 2004 uit de winterstalling was gehaald en door de koper in gebruik was genomen werden er wederom gebreken geconstateerd. Koper heeft dientengevolge een advocaat ingeschakeld.

2.7. In augustus 2004 zijn belanghebbende en de koper overeengekomen dat, om een reeds aangezegde gerechtelijke procedure te vermijden, belanghebbende het jacht terug zou nemen tegen betaling van € 700.000. Belanghebbende heeft hiertoe op 30 september 2004 aan de koper een creditfactuur (de creditfactuur) uitgereikt van € 722.598,59 inclusief € 115.372,88 omzetbelasting.

2.8. Op dezelfde datum heeft belanghebbende een factuur aan koper uitgereikt van € 22.598,59, inclusief € 3.608,18 omzetbelasting als gebruiksvergoeding voor het jacht.

2.8. Op 18 oktober 2004 vond vervolgens de terugoverdracht plaats van het jacht aan belanghebbende. Gezien de tot het geding behorende stukken was het uitgangspunt bij de teruglevering dat het schip door de koper: (…) “wordt afgeleverd met alle door [de heer] geleverde extra’s en inclusief de nadien door cliënt (koper) aangebrachte zaken die niet zonder schade zijn te verwijderen. Uitgangspunt is een schip met drie jaren vaarpraktijk” (…)

2.9. Belanghebbende heeft de omzetbelasting begrepen in de creditfactuur in de aangifte over het onderhavige tijdvak als voorbelasting afgetrokken. De inspecteur heeft dit bedrag vervolgens gecorrigeerd als zijnde niet aftrekbaar.

3. Geschil

3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de omzetbelasting die op de creditfactuur aan de koper is vermeld in aanmerking komt voor teruggave aan belanghebbende op de voet van artikel 29, eerste lid onder b, Wet OB.

3.2. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend waarbij zij zich primair op het standpunt stelt dat er sprake is van de terugbetaling omdat er een vermindering van de vergoeding is verleend en subsidiair, dat er sprake is van het terugnemen van het jacht in ongebruikte staat.

De inspecteur beantwoordt de vraag ontkennend.

3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

Ter zitting hebben zij hieraan het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende:

Er is niet een ontbindingsovereenkomst, wel een credit nota. Voor de omzetbelasting wordt door belanghebbende het factuurstelsel gehanteerd. Het lijkt me logisch om uit te gaan van het saldobedrag van € 700.000. Het begrip ongebruikt is mijns inziens niet meer van belang. In de door mij aangehaalde conclusie, komt naar mijn mening naar voren dat, indien er sprake is van de teruglevering van de goederen, zoals in casu het geval, er aanknopingspunten zijn voor de teruggave van de omzetbelasting. Mijn cliënt is degene die in dit geval het gelag moet betalen en dus met een kostenpost zit. Dat kan niet de bedoeling van de omzetbelasting zijn. Het tijdstip van facturering en terugname van het jacht is niet in geschil.

De inspecteur:

Het tijdstip van facturering en terugname van het jacht is niet in geschil. Op het moment van de levering van het jacht kan koper er als eigenaar over beschikken en heeft het belastbare feit zich voorgedaan. Koper had niet terug hoeven leveren, hij had ook andere opties kunnen kiezen. De reparaties hebben alle in de winterperioden plaatsgevonden, terwijl het jacht in winterstalling bij belanghebbende lag. De klachten zijn ook in de winterperiode door de koper geuit. De teruglevering van het jacht heeft plaatsgevonden aan het einde van het vaarseizoen. Voor wat betreft artikel 11, onderdeel C, eerste lid van de zesde richtlijn ben ik van mening dat de situaties “annulering, verbreking, ontbinding, gehele of gedeeltelijke niet-betaling” zo begrepen dienen te worden dat ze, om tot een teruggave van omzetbelasting te leiden, zich moeten hebben voorgedaan vóór de handeling is verricht. De zinsnede “nadat de handeling heeft plaatsgevonden” heeft alleen betrekking op het geval een prijsvermindering wordt verleend.

3.4. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en verlening van een additionele teruggave van omzetbelasting over het onderhavige tijdvak van € 115.372.88.

De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ingevolge artikel 29 Wet OB wordt op verzoek teruggaaf verleend van de belasting ter zake van leveringen en diensten, voor zover de vergoeding niet is en niet zal worden ontvangen, wordt terugbetaald omdat een vermindering van de vergoeding is verleend, of omdat de goederen in ongebruikte staat zijn teruggenomen. Ingevolge artikel 33, eerste lid van de Wet OB geschiedt een verzoek om teruggaaf van belasting bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan.

4.2. Belanghebbende heeft de in geschil zijnde omzetbelasting in de aangifte over het onderhavige tijdvak opgenomen onder de voorbelasting. Nu, naar de rechtbank heeft verstaan, de inspecteur, na inlichtingen bij belanghebbende te hebben ingewonnen, de aangifte in behandeling heeft genomen als zijnde een verzoek als bedoeld in artikel 33 Wet OB gedaan en dit tussen partijen, gezien de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, niet in geschil is, volgt de rechtbank partijen hierin.

Met betrekking tot belanghebbendes primaire stelling:

4.3. Naar het oordeel van de rechtbank dient artikel 29, eerste lid, letter b, Wet OB met betrekking tot de zinsnede: “ wordt terugbetaald omdat een vermindering van de vergoeding is verleend” zo te worden gelezen dat van een vermindering van de vergoeding sprake is indien de oorzaak van die vergoeding, in casu de eerdere levering van het jacht, in stand blijft. De koper krijgt in dat geval het jacht voor een lagere prijs in zijn bezit. Nu de terugbetaling van de vergoeding van per saldo € 700.000 gepaard ging met de teruglevering van de eigendom van het jacht, is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een prijsvermindering als bedoeld in artikel 29, eerste lid, letter b, van de Wet OB.

Met betrekking tot belanghebbendes tweede stelling:

4.4. Vast staat dat de koper tussen 20 juni 2001 en 18 oktober 2004 de macht heeft gehad om als eigenaar over het jacht te beschikken. Eveneens staat vast dat hij die macht heeft uitgeoefend door met het jacht in ieder geval op de Nederlandse en Duitse wateren te varen. Gesteld noch gebleken is dat het jacht op enigerlei wijze binnen het kader van een onderneming is gebruikt. Dit in aanmerking nemende is de rechtbank van oordeel dat op 20 juni 2001 het belastbare feit van de levering als bedoeld in artikel 3, eerste lid, letter a, Wet OB zich heeft voorgedaan. Tevens staat vast dat de volledige vergoeding door de koper aan belanghebbende werd betaald.

4.5. De koper heeft derhalve gedurende drie vaarseizoenen van het jacht gebruik gemaakt hetgeen naar het oordeel van de rechtbank met zich meebrengt dat er, ten tijde van de ontbinding van de overeenkomst, geen sprake was van het terugnemen van het jacht in ongebruikte staat door belanghebbende als bedoeld in artikel 29, eerste lid, letter b, Wet OB.

Dat het jacht van aanvang aan niet voldeed aan de kwalificaties die de koper eraan stelde doet aan dit oordeel niet af.

4.6. Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat het gebruik van het jacht gedurende 3 seizoenen kan worden opgevat als een, weliswaar lange, proefvaart. Het jacht zou derhalve niet “echt” gebruikt zijn in die periode. De rechtbank volgt belanghebbende hierin niet. Uit de stukken van het geding en met name het verkoopcontract van 23 augustus 2001 kan de rechtbank niet afleiden dat er een proefperiode of een proefvaart is overeengekomen. Noch is er een bepaling opgenomen waaruit de rechtbank afleidt dat er sprake zou zijn van een “niet goed, geld terug”- garantie. Ook de wijze waarop uiteindelijk de teruglevering tot stand is gekomen wijst naar het oordeel van de rechtbank niet op een dergelijk voorbehoud.

4.7. Voor zover belanghebbende met hetgeen zij heeft aangevoerd stelt dat sprake is van strijd van artikel 29, eerste lid van de Wet OB met artikel 11, onderdeel C, eerste lid van de Zesde Richtlijn volgt de rechtbank haar niet. Artikel 11.C, eerste lid, van de Zesde Richtlijn bepaalt dat in geval van annulering, verbreking, ontbinding, gehele of gedeeltelijke niet-betaling, of in geval van prijsvermindering nadat de handeling heeft plaatsgevonden, de maatstaf van heffing dienovereenkomstig wordt verlaagd onder de voorwaarden die door de lidstaten worden vastgesteld, terwijl in geval van gehele of gedeeltelijk niet-betaling de lidstaten van deze regel kunnen afwijken. De lidstaten hebben dus de nodige vrijheid om dit zelf in te vullen.

4.8. De Hoge Raad heeft voorts geoordeeld dat het uitgangspunt dient te zijn dat de wetgever bij de aanpassing van de Wet OB aan de Zesde richtlijn door handhaving van het bepaalde in art. 29 van de wet de bedoeling had uitvoering te geven aan voormelde richtlijnbepaling, en wel op een wijze die materieel gezien geen ander resultaat oplevert dan letterlijke overneming van de bewoordingen van de richtlijn zou hebben gedaan, terwijl geen aanwijzing bestaat voor de veronderstelling dat de wetgever voor gevallen van gehele of gedeeltelijke niet-betaling een verdere afwijking van deze regel heeft willen geven dan welke ingevolge het derde lid van dit wetsartikel is mogelijk gemaakt. Hieruit volgt dat voor de presterende ondernemer een recht op teruggaaf van de belasting ontstaat in gevallen van annulering, verbreking of ontbinding van de overeenkomst, indien als gevolg daarvan de tegenover de prestatie bedongen vergoeding niet is of zal worden ontvangen (HR, 4 september 1991 nr. 27 161 gepubliceerd in BNB 1991/315).

4.9. In het onderhavige geval is evenwel geen sprake van een situatie dat de bedongen vergoeding niet is of zal worden ontvangen, maar is de verkoopovereenkomst alsnog ontbonden nadat het jacht in gebruik is genomen. De rechtbank is van oordeel dat de wetgever met het stellen van de voorwaarde dat, in geval een goed wordt teruggenomen zulks in ongebruikte staat dient te zijn, gebruik heeft gemaakt van zijn, in artikel 11, onder C, eerste lid Zesde richtlijn aan de lidstaten gegeven bevoegdheid om voorwaarden te stellen voor de toepassing van dat artikel.

4.10. De rechtbank acht deze voorwaarde in overeenstemming met de strekking van de omzetbelasting als verbruiksbelasting, gezien het bepaalde in artikel 2, eerste volzin, van de Eerste richtlijn betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lid-staten inzake omzetbelasting (67/227/EEG). Deze strekking is het verbruik van goederen te treffen. Het begrip verbruik is in de wetgeving niet nader toegelicht, doch naar het oordeel van de rechtbank is in ieder geval sprake van verbruik, ingeval een goed, zoals in casu dit jacht, door een particulier gedurende drie jaren is gebruikt voor consumptieve doeleinden, in dit geval recreatie (vergelijk: Hof ’s-Hertogenbosch, 11 mei 2001, nr. 95/3665 onder meer gepubliceerd in VN 2001/40.16). Dat het goed hierbij niet volledig verbruikt is, in die zin, dat het teniet is gegaan, doet aan dit oordeel niet af.

4.10. Voorts laat het systeem heffing van omzetbelasting niet toe dat, wanneer een goed eenmaal in de consumptieve sfeer, bij een particulier, terecht is gekomen en dus belast is met omzetbelasting, hetzelfde goed terugkeert in de, in de regel, belastingvrije ondernemerssfeer. Voor een geval als het onderhavige, waarbij het gaat om een duurzaam goed dat vaker dan één keer in het handelscircuit terecht kan komen, is op basis van de Zesde Richtlijn, in de Wet OB een voorziening getroffen in de vorm van de bijzondere regeling voor gebruikte goederen, om te voorkomen dat er ten aanzien van deze goederen cumulatie van omzetbelasting optreedt.

4.11. Het vorenoverwogene leidt de rechtbank tot de conclusie dat het gelijk bij de beantwoording van de in geschil zijnde vraag aan de kant van de inspecteur is. Gelet hierop dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 13 april 2007 door mr. W. Brouwer, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. E. Woltman, griffier. De griffier is buiten staat om de uitspraak mede te ondertekenen.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.